HET BOEK EZRA.

 

Ezra VI. - De tempel: zijn bouw, zijn voltooiing, zijn inwijding; en de viering van het pascha.

 

Alvorens we ons bezighouden met het gedeelte van ons boek, waaruit we nu weer een hoofdstuk zullen overdenken, willen we eerst stilstaan bij den tempel zelf, en bij hetgeen deze ons voorstelt.

In de eerste plaats was de tempel te Jeruzalem de woning van God. Jehovah woonde in den tempel tusschen de cherubijnen der heerlijkheid in het midden van Zijn volk. In Ps. 132 : 13-14 lezen we: "Want de Heer heeft Sion verkoren; Hij heeft het begeerd tot Zijn woonplaats, zeggende: Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid; hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd." Israël heeft zich echter der tegenwoordigheid des Heeren onwaardig gemaakt, en Hem genoodzaakt, Zijn heiligdom te verlaten. Doch dit zal niet voor altijd zijn. We hebben te voren al opgemerkt, dat de Schrift maar één huis kent, en zoo zal dan de wensch van het hart van God vervuld worden in het Koninkrijk van Christus, waar Hij tot in eeuwigheid, dat is den ganschen tijd dier duizend jaren, Zijn rust vinden zal te Sion, de plaats, die Hij heeft begeerd. Daarvan spreekt ook de profetie van Haggaï, die over de toekomst zegt: "De laatste heerlijkheid van dit huis zal grooter zijn dan de eerste, zegt de Heere der heirscharen; en in deze plaats zal Ik vrede geven." (Hagg. 2 : 10.) Die tijd moet nog komen. En dan zal Gods heerlijkheid verbonden zijn met Zijn volk, en zal Hij rust genieten in Zijn huis. Heerlijk vooruitzicht voor het Joodsche volk! Helaas, dat volk zelf denkt er thans niet aan.

De tempel was voorts het middelpunt van den eeredienst. Daar was het altaar; daar was het verzoendeksel; daar werden de offerdieren geslacht, wier bloed gesprengd werd voor het aangezicht van God; daar was de plaats der aanbidding. Het is wel waar, dat de toegang tot God gesloten bleef, maar de priesterschaar, in 't bijzonder de hoogepriester, die Christus voorstelde, met de offers, die van Hem spraken, waren de middelen door welke het volk tot God kon naderen. De rechtstreeksche weg tot God was wel niet geopend; dit kon alleen door den Persoon en het werk van Christus tot stand komen; maar er was toch een plaats van aanbidding door hetgeen op Christus zag. - Hoe heerlijk is het deel van ons, die achter het kruis staan, en die de vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus! (Hebr. 10 : 19.) Wij mogen eeredienst plegen door den Geest van God. (Fil. 3 : 3.)

Als voorbeeld stelt de tempel met de aangebouwde zijkameren der priesters (1 Kor. 6 : 5-10.) ons voor: het Vaderhuis met de vele woningen. (Joh. 14 : 2.) Zooals we gezien hebben, was de tempel de woonplaats van God. Maar zij, die Hem toebehooren, wonen bij Hem. Dat waren in Israël de priesters, die de geloovigen voorstellen. Wel mochten de priesters niet in het heilige der heiligen ingaan, maar zij woonden toch met God in hetzelfde huis. Zoo zal het ook in den hemel zijn. Allen, die in Jezus gelooven, zullen daar eeuwig wonen in het huis des Vaders. Als kinderen Gods behooren zij in het huis des Vaders. En in dat huis zijn vele woningen. Welk een heerlijk vooruitzicht! Kon reeds de geloovige des Ouden Testaments de liefelijkheid van de woningen des Heeren prijzen, (Ps. 84.) hoeveel te meer kunnen wij ons verlustigen in hetgeen ons in den hemel wacht. En wat zal het wezen, daar in werkelijkheid te zijn! Verzadiging van vreugde zullen wij daar genieten voor Gods aangezicht.

De tempel te Jeruzalem stelt ons ook Christus voor, toen Hij wandelde hier op aarde. Hij was, hoe diep Zijn vernedering ook zijn mocht, het ware heiligdom des Heeren, over Wien de Vader waakte, en in Wien Hij woonde. Noemde Hijzelf Zijn lichaam niet een tempel? In Joh. 14 : 10 zegt Hij: "Gelooft gij niet, dat Ik in den Vader ben en de Vader in Mij is?" En verder: "De Vader, die in Mij blijft." Het is dus geen wonder, dat de tempel heerlijk moest zijn. Hoe zou hij anders een voorstelling kunnen zijn van den heerlijken Persoon van Jezus? Dat kostbaar geheel, zooals het daar stond, gebouwd van volkomen vierkante steenen, kostbaar hout, en met goud overtogen, bepaalt onze gedachten bij de volmaaktheid, heerlijkheid en heiligheid van Zijn gezegenden Persoon. Het doet ons goed, dat hier in Ezra, hoewel alles veel minder was dan bij Salomo, toch over dezelfde volmaaktheid gesproken wordt.

Eindelijk stelt de tempel ons de Gemeente voor. Thans het huis Gods op aarde. Dat wordt door den Apostel Petrus een geestelijk huis genoemd, gebouwd uit levende steenen. Om tot dat geestelijk huis te behooren, en als levende steen in dat gebouw ingevoegd te worden, moet men tot Christus komen. Tot Wien - dat is tot Christus - "komende!" (1 Petr. 2 : 4.) Hij is de uiterste hoeksteen, het fondament. En de steenen moeten met het fondament vereenigd worden, zoodat het één geheel wordt. Het is onmogelijk, zonder Christus tot dat geestelijk huis te behooren. Men mag lid zijn of worden van het een of ander genootschap, maar daardoor maakt men alleen een gedeelte uit van een menschelijk bouwsel. Men moet Christus hebben. De steenen, door God gebruikt tot het geestelijk huis, komen één voor één tot Christus. In Efeze 2 : 21 lezen we, dat het gansche gebouw, in Christus wel te zamen gevoegd, opwast tot een heiligen tempel in den Heer, "in Wien ook gij mede opgebouwd wordt tot een woonstede Gods in den Geest." Welk een schoon, Goddelijk schoon gebouw is dat! Het is Gods werk! Daarvan is Hij de Ontwerper en de Bouwmeester. Welk een genade, van dat gebouw een levende steen te zijn!

Zooals het echter met alle dingen is, die God aan de handen der menschen heeft toevertrouwd, zoo is het ook hier. Dat schoone gebouw is door den mensch bedorven. Niet allen hebben gedaan, zooals de Apostel Paulus. Hij, als medearbeider van God, bracht alleen in dat huis "goud, zilver en kostelijke steenen." (1 Kor. 3 : 12.) Maar er werd ook door anderen (en dat gaat altijd, helaas! nog voort!) ingebracht "hout, hooi en stoppelen." Het huis is gelijk geworden aan "een groot huis, waarin niet alleen zijn gouden en zilveren vaten, maar ook houten en aarden; sommige tot eer, maar sommige tot oneer." (2 Tim. 2: 20.) Hoe droevig! Dat is het aanzien, 't welk op dit oogenblik het huis Gods op aarde heeft. Zoo moest het niet zijn; maar zoo is het geworden. Nu kan niemand zich daaraan onttrekken. Christenen en naam-Christenen hebben in dit huis hun plaats. Alleen voor de eersten heeft God een weg geopend om Hem welbehagelijk te kunnen dienen. In 2 Tim. 2 : 21 zegt Hij: "Reinig uzelven van de vaten tot oneer," dat is: zonder u van hen af. En in vers 22: "Voeg u bij hen, die den Heer aanroepen uit een rein hart."

 

Laat ons nu nog enkele oogenblikken met elkander spreken over het gedeelte van het boek Ezra, dat we vóór ons hebben.

Koning Darius geeft bevel, te zoeken naar het bevelschrift, dat zestien jaar te voren door Kores uitgevaardigd was in betrekking tot het huis Gods te Jeruzalem. "Des konings hart is in de hand des Heeren als waterbeken; Hij neigt het tot al wat Hij wil." (Spr. 21 : 1.) Zoo was het toen. En zoo is het nu. Hoe heerlijk ervaren wij dat ook in onze dagen!

Men gaat aan het zoeken, en in het landschap Medië, in den burcht, vinden zij een rol, waarop geschreven staat: "Gedachtenis." Hebben wij hier met een toeval te doen? O neen; de geloovige lezer weet wel beter! Het volk des Heeren, en al hun belangen, zijn niet overgegeven aan het toeval of aan het noodlot. God bestuurt alle dingen. De rol was niet in Babel, maar in Medië. Alleen Goddelijke tusschenkomst deed de rol vinden. Die wonderbaar groote God, die het gansche heelal bestuurt, die al die duizenden hemelbollen hun eigen baan wijst, kan Zich ook bezighouden met een onnoozele rol papier; een geschrift, dat in zestien jaar door niemand is aangezien. Zóó is God. Hij is groot, en wij begrijpen Hem niet. Hij is groot, ook in het kleine. Maar het gaat om Zijn volk, en het gaat om Zijn huis. De geloovigen, met al hun belangen, zijn in 's Heeren hand. En wat meer zegt: zij hebben een plaats in Zijn hart. Het is mogelijk, dat Hij voor korten tijd het kwaad over hen moet toelaten. Maar zoodra het kan, snelt Hij hen ter hulp, en strekt Zijn zegenende hand over hen uit. O, mochten onze harten meer in Hem rusten! Er kunnen tijden zijn, waarin het schijnt, of alles tegen ons is, maar in werkelijkheid is God voor ons. Dat ondervonden ook de Joden. Terwijl zij in Jeruzalem, omringd door vijanden, in afwachting waren van hetgeen er geschieden zou, is God in Babel bezig, het hart van een koning te bewerken om Zijn volk voort te helpen. En het middel, dat Hij daarvoor gebruikt, is een papieren rol!

Koning Darius gaat niet zoo ver als Nebukadnézar, die het uitsprak, dat de Allerhoogste heerscht over de koninkrijken der menschen; ofschoon hij toch den God des hemels en den tempel als Gods huis te Jeruzalem erkent. Ook maakt hij een fout in de opgave der maten; hij houdt geen rekening met de symbolische getallen van den oorspronkelijken tempel. (1 Kon. 6 : 2.)

Maar het is duidelijk uit alles, dat hij door God bewerkt wordt. Hij geeft veel meer, dan het volk had kunnen verwachten. Niet alleen geeft hij toestemming voor den bouw van het huis des Heeren, maar geld en goed, en al wat er noodig is. Hoe beschamend voor den vijand; hoe bemoedigend voor het volk!

Dan is het opmerkelijk, wat den koning tot dit alles beweegt. "Laat dat werk voorspoediglijk voortgaan," zegt hij, "opdat zij offeranden van liefelijken reuk aan den God des hemels offeren, en bidden voor het leven des konings en zijner kinderen." Die ellendige, verachte, miskende Joden worden voorbidders voor den machtigen koning en zijn geslacht! En is het nu niet treffend, dat hij zoo lang geleefd en geregeerd heeft? Zeven en dertig jaar!

Wat is het schoon, een voorbidder te mogen zijn! Niet alleen met onze eigen nooden en behoeften tot God te mogen naderen, maar ook voor anderen te mogen bidden. Ja, nog meer: er is een vermaning, dat we aldus zullen doen. "Ik vermaan dan vóór alle dingen, dat gedaan worden smeekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen voor alle menschen, voor koningen en allen, die in hoogheid zijn." (1 Tim. 2 : 1, 2.) Een Christen moet bidden. Hij moet geen hooge plaats in de wereld trachten te veroveren, maar de plaats der afhankelijkheid innemen. Hij moet echter niet alleen bidden voor wie hem lief zijn, maar voor alle menschen. En vooral niet vergeten degenen, die in hoogheid zijn.

Er is genade noodig om te bidden voor anderen. Alleen in het gevoel van de genade, die ons geschied is, kunnen we diezelfde genade ook over anderen inroepen. Er is genade noodig om te volharden in het gebed voor anderen; want niets is zoo moeilijk als dat. In bezwarende omstandigheden tot God te roepen voor onszelf en ook wel voor anderen, is gemakkelijk; maar als de omstandigheden schijnbaar gewoon zijn, is het heel wat moeilijker. Hoe vaak wordt het vergeten! Om te bidden voor alle menschen, is een ruim hart noodig; een hart, dat aan allen denkt; een hart, dat allen, zij het ook in groote zwakheid, als het ware in zich opneemt. - Behalve onze volmaakte Heiland, worden ons in de Schrift enkele voorbidders voorgehouden. "Mozes en Aäron waren onder Zijn priesters, en Samuël onder de aanroepers Zijns Naams. Zij riepen tot den Heer, en Hij verhoorde hen." (Ps. 99 : 6.) Abraham bad voor Sodom. En de Apostel Paulus deed in elk zijner gebeden met blijdschap het gebed voor de Filippiërs. Hoe noodig is het, in een tijd van geestelijke zwakheid onder de geloovigen, in een tijd, waarin de goddeloosheid toeneemt, veel te bidden; te bidden ook voor anderen. Moge de Heer ons aller hart daartoe neigen, en geven, dat wij meer met alle dingen voor Zijn aangezicht verkeeren! In den hemel zal het eenmaal worden gezien, wat God door de verhooring der gebeden aan die zwakke, miskende en verachte geloovigen gegeven en voor hen gewrocht heeft!

De bouw ging voorspoedig voort, en het huis werd volbracht in het zesde jaar van het koninkrijk van Darius; alzoo twintig jaar na hun komst uit Babel. Welk een gunst Gods voor het volk!

Nog één ding moeten we opmerken. Dit huis Gods kwam in twintigjarigen arbeid geheel gereed. Hier hebben we een tegenstelling met het geestelijk huis Gods. De Gemeente is nog niet voltooid. De Heer bouwt nog. Eerst in den hemel is het huis gereed. Nu worden nog dagelijks steenen toegebracht, naar de lankmoedigheid Gods. (2 Petr. 3 : 9.) Zoodra echter de laatste steen zal zijn aangebracht aan het Godsgebouw, komt de Heer, en neemt de Gemeente tot Zich in den hemel. - Laat ons blijven uitzien naar dat oogenblik, en tot zoo lang in getrouwheid onzen weg gaan, voor den Heer doende, wat Hij ons te doen geeft, onder biddend opzien tot Hem voor alle nooden en behoeften!

 

Ongeveer een maand na de voltooiïng van het huis Gods, kwam het volk samen met de Priesters en de Levieten, om het gebouw den Heer te wijden. Zij deden het met vreugde. En geen wonder. In negentig jaar was er geen tempel te Jeruzalem geweest, waardoor verreweg de meesten hunner nog nooit in de gelegenheid geweest waren tot eeredienst samen te komen.

Als we de inwijding van het huis Gods onder Salomo in 1 Kon. 8 lezen, moet ons al dadelijk het groote verschil opvallen met de inwijding hier.

Het eerste, wat bij Salomo binnen in het heiligdom gebracht werd, was de arke des verbonds. Van het terugkomen van die ark uit Babel lezen we niets. Waarschijnlijk is zij verloren geraakt of vernietigd. - Het tweede, wat we in 1 Kon. 8 vinden, is het indrukwekkende oogenblik, toen de wolk neerdaalde, en de heerlijkheid des Heeren, de tegenwoordigheid van Jehovah, het huis vervulde. Daar zette Hij Zich op Zijn troon, in het midden Zijns volks, en nam Zijn plaats in boven het verzoendeksel. - Vervolgens vinden we er het gebed van Salomo, waarin hij, staande en knielende voor het altaar, zijn gansche hart voor den Heer uitstort, terwijl hij, daarna opstaande, het gansche volk zegent, met de handen uitgebreid naar den hemel, en den Heere, den God Israëls, prijst. - Daarna de verschijning van den Heer aan Salomo, waarbij Hij hem de verzekering gaf van de verhooring van zijn gebed en van de heiliging of afzondering van het huis voor Zijnen Naam. (1 Kon. 9 : 3.)

Van dit alles vinden we in Ezra niets. Dat kon ook niet. Zooals we reeds meer opmerkten, vinden we hier alleen een overblijfsel, terwijl de betrekking tusschen God en Zijn volk niet hersteld was. Toch moet één gedeelte van Salomo's gebed voor deze teruggekeerde Joden van grooten troost geweest zijn; ik bedoel vers 46, enz. Daar bidt Salomo Gods ontferming af, wanneer het volk om zijn zonden gevankelijk zou weggevoerd zijn, opdat Hij, na belijdenis, hun vergeven zou, en hen zou wederbrengen naar hun land. Zij waren nu voorwerpen van de ontfermingen Gods. Er waren getrouwen geweest, die in Babel, het vreemde land, met het aangezicht naar Jeruzalem belijdenis hadden gedaan, (denken we aan Daniël,) en God had hen verhoord. Welk een verschil evenwel toen en nu! Deze teruggekeerden staan hier als een toonbeeld van zwakheid, maar toch, al moeten zij veel missen, zij hebben een altaar en een tempel.

En God heeft in den tempel Zijn Naam doen wonen. Gods tegenwoordigheid was er. Hadden zij vijftien jaar geleden rondom het altaar hun eenheid geopenbaard, nu, bij de inwijding des tempels, brachten zij de gezegende waarheid in beoefening, dat Jehovah in hun midden was.

Heeft dit alles ons niet veel te zeggen? De heerlijkheid van het begin der Gemeente is er niet meer. Maar toch mogen wij ons verblijden in het altaar en in Gods tegenwoordigheid. Aan de Tafel des Heeren geven wij uitdrukking aan onze eenheid, maar tegelijkertijd zijn wij in het bewustzijn van de tegenwoordigheid des Heeren. Hij is het Middelpunt. Wij zonderen ons af tot den eeredienst; en Hij ziet in ontferming op ons neer.

Het moet ons treffen, dat, niettegenstaande hun zwakheid, er toch zooveel getrouwheid en nauwgezetheid onder Juda en Benjamin gevonden werd, zoodat ze alles deden "naar des Heeren Woord." "Met Mijn Woord zal ik in uw midden zijn," had de Heer gezegd; en dat Woord was nu hun een en al. Dat Woord was hun richtsnoer. Ze deden alles "naar het voorschrift des boeks van Mozes." Welk een voorbeeld voor ons!

Het geloof ziet het geheele Israël. Ze slachtten twaalf geitenbokken ten zondoffer voor gansch Israël, naar het getal der stammen. Ja, dat is geloof. Het verheft zich boven de omstandigheden. Velen waren in Babel achtergebleven. De tien stammen waren in Assyrië weggevoerd. Maar toch - zij slachtten twaalf geitenbokken. Dat is schoon! Wel waren het niet twaalf steenen, als bij Elia, die de eenheid uitdrukten. Het moesten hier twaalf offerdieren zijn, om aan te toonen, dat het geheele volk schuldig was. En het is een bewijs van den toestand van verval van geheel Israël. Maar nochtans legt het een schoon getuigenis af van de gezindheid der teruggekeerden.

Hoe is het met ons? Wij zien bij den eeredienst, bij de verwerkelijking der heerlijke waarheid, dat Jezus het Middelpunt der Zijnen is, zoo velen ontbreken. Maar is dan ons oog door 't geloof gericht op de geheele Gemeente?

Het is waar, deze Joden waren zwak, en weinig in getal, maar zij vertegenwoordigden als het ware het geheele volk bij het huis. En zij staan daar in hun bewustzijn als een getuigenis voor al de twaalf stammen. Heerlijke gedachte!

Zoo is het ook thans. Wij kunnen niet meer als geheele Gemeente aan één plaats samenzijn. Maar toch kunnen wij, als geloovigen eeredienst plegende, uitdrukking geven aan de eenheid van allen. Welk een voorrecht!

Het volk offert. Maar wat is het gering! Het zijn honderd runderen, die zij den Heer brengen, honderd rammen en vierhonderd lammeren. Bij Salomo waren het twee-en-twintig duizend runderen en honderd-en-twintig duizend schapen! Welk een verschil! Maar niettegenstaande dat, is er groote blijdschap in hun midden, en zij wijden het huis den Heer met vreugde.

't Is in het aantal niet gelegen van hen, die wat brengen aan den Heer. 't Is ook in de grootte niet gelegen van hetgeen gebracht wordt. De Heer ziet het hart aan. Een rechte gezindheid des harten is juist bij uiterlijk groote zwakheid den Heer dubbel welgevallig. Zoo kan vreugde en blijdschap het hart vervullen van elk geloovige, die met andere kinderen Gods de offeranden des lofs kan brengen. Dan mag alles gebrekkig gaan, dan moge dat, wat zij brengen, gering zijn, als het maar gebracht wordt in de rechte gezindheid des harten. Dán is het den Heer aangenaam, daar het voor God gewijd wordt niet door hun kracht, maar door den heerlijken Persoon van Jezus Christus. (1 Petr. 2 : 15.)

 

Op den veertienden der eerste maand hielden de kinderen der gevangenis het pascha. Zooals men weet, was het paaschfeest het feest der verlossing. Bij deze feestviering moesten zij met hun gedachten niet terug tot voor twintig jaren, toen zij uit Babel gekomen waren, maar tot hun verlossing uit Egypte. Dáár lag het begin van hun volksbestaan als vrijgemaakt volk voor den Heer. Dáár was het oogenblik geweest, dat God hen als ellendige slaven verloste van onder het juk van Farao, en hen in vrijheid deed heengaan. Bij het paaschfeest werden zij bij hun afkomst bepaald, zoowel als bij hun verleden. Vandaar was het een feest, en konden zij zich verblijden. Maar er was toch dien dag altijd iets bitters. Laat ons denken aan de bittere saus. Zij waren verlost, ja, maar hoe, en waardoor? Niet door eigen kracht, doch door des Heeren sterken arm; als door den dood heen. Wanneer zij aan hun eertijds tegenover God dachten, dan werden zij er ook bij bepaald, dat een ander, een lam, in hun plaats had moeten sterven, opdat zij aan het oordeel Gods zouden ontkomen. En wanneer zij aan Egyptes slavernij dachten, was het de Heer alleen, die den vijand had vernietigd. Alles was genade geweest. Dit erkende men bij het paaschfeest, en daarom aanbad men. Doch bij het paaschfeest drukte men ook bijzonder de eenheid uit. Allen aten van één lam, en schaarden zich aan één feestdisch.

Daarom is het voor ons zoo goed om op te merken, dat deze mannen den veertienden der eerste maand niet onopgemerkt lieten voorbijgaan. Zij redeneerden niet: "Laat ons maar thuis blijven, want we zijn zoo weinigen en zoo zwak; verreweg het grootste deel is achterwege gebleven!" Neen, zij handelen in het geloof. Zij slachten twaalf geitenbokken. Zij zien door het geloof de twaalf stammen, en openbaren, door hun eten van het lam, de eenheid des volks; hoewel zoo velen er niet waren.

Ook ons pascha, Christus, is voor ons geslacht. (1 Kor. 5 : 7.) Ook wij hebben een verlossingsfeest, als wij aanzitten aan de Tafel des Heeren. Dáár danken wij den Vader met blijdschap, die ons verlost heeft uit de macht van den duivel; dáár prijzen en verheerlijken wij den Heer Jezus, die in onze plaats stierf, opdat wij aan den toorn Gods zouden ontkomen; maar dáár ook zijn in 't bijzonder onze harten met ootmoed vervuld, omdat we er aan onze afkomst denken, en aan hetgeen het den Heer Jezus gekost heeft, in onze plaats te sterven, onze schuld te betalen, en voor onze zonden te boeten. Maar ook - wij eten daar van één brood en drinken van één beker, uitdrukkende de eenheid der geloovigen.

O, laat de gezindheid der mannen van Juda en Benjamin bij ons aanwezig zijn! Vele geloovigen blijven wel achter. Maar voor het geloof behoeft dit geen hinderpaal te zijn, den wil Gods te volbrengen.

De Priesters en de Levieten hadden zich gereinigd als een eenig man. Zij waren zich bewust van hetgeen zij gingen doen. Er was geen lichtvaardigheid, geen oppervlakkigheid bij dit paaschfeest. Zij wisten wat het was, en gevoelden den ernst. Zij reinigden zich om alzoo gepast te zijn voor dezen hoogtijd; en waardig den Heer, den God Israëls, die plaats te kunnen innemen. - Hoe ernstig voor ons! Gevoelen wij allen, als wij het avondmaal vieren, wat we doen? Zijn onze harten te voren reeds bezig met dat heerlijke oogenblik? O, er is zoo veel gevaar, dat we in dat opzicht lichtvaardig zijn! De Apostel Paulus zegt in 1 Kor. 11 : 27: "Derhalve, wie op een onwaardige wijze het brood eet of den drinkbeker des Heeren drinkt, die zal schuldig zijn aan het lichaam en het bloed des Heeren. Maar de mensch beproeve zichzelven en ete alzoo van het brood en drinke van den drinkbeker." Laat ons onszelven beproeven, en als het noodig is te voren oordeelen, opdat we daar in een gepaste gezindheid des harten, den Heer waardig, mogen aanzitten, in overeenstemming met den heerlijken Persoon, die daar in het midden is.

Dit brengt ons vanzelf tot het laatste vers. Zij hielden het feest der ongezuurde brooden zeven dagen. Dit feest was met het paaschfeest verbonden. Het laatste duurde één dag; het eerste zeven dagen. Zeven dagen moesten ze alle zuurdeeg - hetgeen het kwaad voorstelt - uit hun midden wegdoen. Een volheid des tijds dus. Het stelde derhalve voor: een heiligen wandel, een leven, afgezonderd van het kwaad. Niet één dag, maar voortdurend. De verzoening heeft plaats gehad. Maar de heiligmaking blijft. - Dit is leerrijk voor ons. De Apostel Paulus schrijft er over in het gedeelte, dat we straks reeds aanhaalden, als hij zegt: "Weet gij niet, dat een weinig zuurdeeg het geheele deeg zuur maakt? Zuivert het oude zuurdeeg uit, opdat gij een nieuw deeg moogt zijn, gelijk gij ongezuurd zijt." (1 Kor. 5 : 6 en 7.) In Christus zijn wij ongezuurd, maar zóó ook wil de Heer, dat wij in werkelijkheid zijn in ons leven en in onze openbaring. Ongezuurd, dat is gescheiden van het kwaad. En in die gezindheid des harten moeten wij feestvieren.

Moge de Heer genade geven aan allen, ouden en jongen, te doen wat Hij wil, en te leven tot Zijn eer! De grootste zegening brengt altijd de grootste verantwoordelijkheid mee. Maar God geeft de eene genade na de andere, als wij er maar gebruik van weten te maken.