Zoo bleef dan de arbeid liggen. "Evenwel maakte het volk des lands de handen des volks van Juda slap, en verhinderde hen in het bouwen. En zij huurden tegen hen raadslieden, om hun raad te vernietigen, al de dagen van Kores, koning van Perzië, tot aan het koninkrijk van Darius, den koning van Perzië. En onder het koninkrijk van Ahasvéros, in het begin zijns koninkrijks, schreven zij een aanklacht tegen de inwoners van Juda en Jeruzalem." Aldus lezen we aan het slot van het vierde hoofdstuk. Toen de Joden Gods wil deden, en weigerden samen te werken met den vijand, schroomden dezelfde lieden, die eerst zoo vroom spraken, niet om te trachten alles af te breken, wat de Joden ondernamen. Hun ware karakter werd thans openbaar. Van Kores tot Darius toe zochten deze menschen het volk der Joden te verderven. Ahasvéros (Cambyses) was degene, die Kores opvolgde. Zijn regeering duurde zeven jaar en begon zeven jaar na den terugkeer der Joden. Diens opvolger, Arthasasta, bijgenaamd de valsche Smerdis, regeerde slechts één jaar, zoodat wij aan het eind van ons hoofdstuk vijftien jaren tellen na den terugkeer uit de ballingschap. Is het niet opmerkelijk, dat Arthasasta, (Smerdis,) die hoorde naar de valsche aanklacht der wederpartijders van de Joden, slechts één jaar regeerde, terwijl Darius, (Hystaspus,) die de Joden zeer genegen bleek te zijn, met een regeering van zeven en dertig jaar werd gezegend? Zoo waakte God over Zijn volk. En de teruggekeerden hadden dit moeten gelooven. Al werden er raadslieden tegen hen gehuurd, al diende men valsche aanklachten tegen hen in bij een bedriegelijk vorst, zoodat men niets dan tegenstand te verwachten had, - stond God niet boven alles? Toen de vijand verscheen als een slang, als een engel des lichts, hadden zij zijn listen opgemerkt en weerstaan. Maar nu hij kwam als een brullende leeuw, lieten zij zich door hem vangen. Zij werden verschrikt en ontmoedigd; en zij vergaten, dat de grootste tegenstander een overwonnen vijand is voor Jehovah. Het is waar, de vijanden waren valsch en sterk. Zij spreken in den brief geen woord over den tempel, maar slechts over de stad. Want hun doel was, de vereeniging van Gods volk te verhinderen; en de vorst zou het meest naar hen luisteren, als er gewezen werd op de stad, die altijd oproerig was gebleken. De vijand ziet niet op een leugen, als hij zijn doel bereiken kan. En als het bereikt is, en het antwoord des konings is ingekomen, gaan de wederpartijders in haast naar Jeruzalem tot de Joden, en beletten hen met den sterken arm en met geweld. Het is dus zeker wel te begrijpen, dat het werk toen ophield. Zij stonden tegenover een vijand, die voor niets terugdeinsde; die niets onbeproefd liet; die groote macht had. - Maar was de Heer niet machtiger dan deze listige vijand? Kon Hij het hart des konings niet omkeeren, of een anderen koning geven, - gelijk trouwens ook geschied is? Was een bevel des Heeren om te bouwen niet meer dan het bevel des konings? Ze hadden in Gods kracht moeten voortgaan, en zich niet moeten laten ontmoedigen.
Ook bij ons ontstaat zoo licht verflauwing en vrees. Ging het niet bij de Hebreërs ook zoo, toen de vervolging wat lang duurde? O, de vijanden zijn soms zoo godsdienstig! Denk aan het vrome Rome, dat eenige eeuwen geleden de ware geloovigen te vuur en te zwaard vervolgde, en ze mèt den Bijbel wilde uitroeien. Zulke vijanden zijn er ook thans nog. Wat zullen we nu? Eindigen met het bevel des Heeren op te volgen, als hun aanslagen verdubbelen? "Richt weder op de slappe handen en de matte knieën!" (Hebr. 12 : 12.) "Weest standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig in het werk des Heeren!" (1 Kor. 15 : 58.) "Staat vast in éénen Geest, met één gemoed medestrijdende met het geloof des Evangelies; en laat u in niets verschrikken door de tegenstanders!" (Fil. 1 : 27 en 28.) De Heer beware ons voor elk samenwerken in de dingen des Heeren met de vijanden van het werk Gods, in welke gedaante zij zich ook vertoonen. Maar Hij beware ons ook voor alle zwakheid des geloofs, en geve, dat wij ons door hen niet laten verdringen van Zijn arbeidsveld. Ja, Hij schenke ons genade om persoonlijk en gemeenschappelijk waakzaam en moedig te zijn, opdat we in 's Heeren kracht het ons toebetrouwde bewaren en bevorderen!
Doen we dit niet, dan komen wij van het een tot het ander. We zien dit zoo treffend bij de teruggekeerde Joden. De zwakheid des geloofs deed het werk ophouden. Maar daarbij bleef het niet. Verslapping heeft altijd afwijking ten gevolge. Het eindigen met het bouwen van het huis des Heeren, moest noodzakelijkerwijs ten gevolge hebben het bouwen van iets anders. Want dit kenmerkt den mensch te allen tijde, dat hij iets bouwen, iets werken wil. Besteedt hij nu zijn krachten niet in den dienst des Heeren, dan wijdt hij ze aan iets anders. We lezen dan ook in Haggaï 1 : 4 en 9 omtrent dezen zelfden tijd: "Zij bouwden elk aan zijn eigen huis." Waar was nu de eenheid van Ezra 3 : 1? Toen waren ze als een eenig man samen bezig. Hier stond ieder op zichzelf; ieder bouwde voor zichzelf. Hoe snel kan het toch achteruitgaan! Doch er was nog meer. Niet alleen hielden zij op met het bouwen van het huis des Heeren, en bouwden zij elk aan zijn eigen huis, maar zij woonden ook in gewelfde huizen. (Haggaï 1 : 4.) Verslapping werd gevolgd door zelfzucht en wereldschgezindheid. Terwijl het huis des Heeren woest lag, dachten zij aan zichzelf, en maakten het zich zoo aangenaam mogelijk in deze wereld, zonder te denken aan den toestand van Gods tempel.
Zoo gaat het altijd. Het hart kan maar met één ding volkomen vervuld zijn. Zijn het niet de dingen des hemels, die ons hart vervullen, dan nemen de dingen der aarde of der wereld er een plaats in. Daarom vermaant ons de apostel: "Bedenkt de dingen, die boven zijn, niet die op de aarde zijn." (Kol. 3 : 2.)
Wijkt uit mijn oog, gij aardsche dingen!
Straks neem 'k mijn vlucht tot hooger kringen
En jubel dan met hemellingen
Tot Jezus' eer!
Is hetzelfde, wat hier met het overblijfsel van Israël geschiedde, niet ook in de Gemeente van Christus gevonden? Is men niet opgehouden met bouwen aan het huis des Heeren, terwijl elk zijn eigen huis bouwde? In het begin eenheid, ook in den ijver om 's Heeren huis te bouwen. Maar - hoe is de toestand veranderd! En later, toen de Heer veler oogen opende voor het verval der Gemeente, welk een vernieuwde ijver om 's Heeren huis te bouwen! Maar nu - hoeveel zelfzucht en wereldschgezindheid!
Doch zijn wij ontrouw, God is getrouw. (2 Tim. 2: 13.) Getrouw in het oordeelen van het kwaad; maar getrouw ook in het vervullen van Zijn beloften. Hij verlaat de Zijnen niet, hoe ze ook soms van Hem afwijken.
"Het woord des Heeren geschiedde door den profeet Haggaï," lezen we. Trouwe God! Hij komt tot Zijn volk om het te bestraffen; om het mede te deelen, wat de oorzaak is van den gesloten hemel; maar ook om het op te wekken, weer een begin te maken met het bouwen van het huis Gods. En Hij voegt er de heerlijke woorden aan toe: "Ik ben met ulieden." (Haggaï 1 : 13.)
En zie, dat woord vond weerklank in de harten van de hoofden des volks en van het volk zelf. En zij begonnen te bouwen het huis Gods, die te Jeruzalem woont.
Geloovige lezer! heeft dit woord des Heeren reeds weerklank gevonden in uw hart? Hebt gij meer aan uzelf en aan de dingen hier beneden gedacht, dan aan het werk des Heeren? "Ik ben met u," zegt de Heer. "Met het Woord en met Mijnen Geest ben Ik in het midden van u, vreest niet." (Haggaï 2 : 5 en 6.) Hoe heerlijk! De Heer verandert nooit. "Waar twee of drie in Mijnen naam vergaderd zijn, daar ben Ik in het midden van hen." (Matth. 18 : 20.) Maar genieten we van deze vertroostende en bemoedigende waarheid? Is Gods Woord onze vraagbaak en ons richtsnoer? Is de Heilige Geest onze leidsman, die ons in al de waarheid leidt, en in Wiens kracht wij getuigen? Laat toch de dingen des Heeren een eerste plaats hebben in ons hart!
Haggaï en Zacharia werden door Jehovah, den Eeuwig Getrouwe, gebruikt, om het volk tot zijn plicht te brengen; om het wakker te schudden. In tijden van verval heeft God altijd enkele getrouwen, die voor Zijn woord en naam opkomen, en anderen aanvuren en opwekken.
De vijand verandert wel niet. "Wie heeft ulieden bevel gegeven, dit huis te bouwen ?" zeggen zij. Maar het volk is nu teruggekeerd tot den Heer. De zwakheid des geloofs heeft plaats gemaakt voor kracht. "Wij zijn knechten van den God des hemels en der aarde, en bouwen dit huis," zoo luidt het schoone antwoord. Nu geen moedeloosheid, geen angst meer. Nu de kracht Gods, die in den zwakke werkt. Toch waren de omstandigheden niet anders dan voorheen, want het gunstige antwoord van Darius was nog niet ingekomen. Ook waren zij niet sterker dan vroeger, zoodat zij beter opgewassen zouden zijn tegen den vijand. Neen, maar het geloof sterkt zich in God. En dat geloof hadden ze eertijds verloren, en nu weer teruggevonden. De Heer had gesproken. En dát was hun kracht.
O, dat wij luisteren, als God Zijn dienaren tot ons zendt, en ons aanmoedigt, getrouw voor Hem te zijn!
Hoe schoon is het voorts op te merken, welk een goede gezindheid des harten weer bij het volk gevonden wordt, als het heeft geluisterd naar des Heeren woord! Alle zelfzucht is verdwenen; er is ijver voor het huis des Heeren; en er is ook een geest van ootmoed. Zij zeggen: "Onze vaders hebben den God des hemels vertoornd, maar Hij heeft Zich over ons ontfermd." Zij stellen zich dus op den grondslag van genade. Verdiend hebben zij niets; alles verbeurd; maar God is genadig. En al wat zij vroeger door hun ontrouw hadden verloren, had God in Zijn genade aan dit overblijfsel teruggegeven.
Deze gezindheid is Gode welgevallig. Moge ze ook in onze harten gevonden worden! Wat hebben wij veel verloren door eigen schuld en ontrouw; maar ook: wat geeft de Heer veel terug van hetgeen in den beginne was, aan hen, die in Zijn waarheid willen wandelen. Het verstaan van de eenheid des lichaams, van de tafel des Heeren, van de verwachting van 's Heeren wederkomst tot opneming der geloovigen, van de toekomstige heerlijkheid van Christus op aarde, wanneer de Gemeente met Hem zal openbaar worden in heerlijkheid, - van deze en meer andere waarheden, die ons als het ware zijn teruggegeven na langen tijd als verborgen te zijn geweest. En wat zullen wij er nu mee doen? Laat ons dit ernstig voor den Heer onderzoeken!
Het moet ons wel treffen, hoe weinigen vooraan stonden in getrouwheid onder de duizenden. Twee profeten: Haggaï en Zacharia; één landvoogd: Zerubbabel; en één hoogepriester: Josua. Welk een zwakheid! Maar hoe komt aldus te meer Gods genade uit. Het is ook thans zoo. We leven in dagen van kleine kracht. Het werk is zoo groot; maar hoe weinige getrouwen zijn er. O, dat we dan ons gebed verdubbelen om getrouwe mannen, die, niettegenstaande hun zwakheid, een hart hebben voor den Heer en Zijn werk, en die de geloovigen willen leiden in 's Heeren wegen! "Bidt dan den Heer des oogstes, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstoote!" Er is behoefte aan mannen des gebeds; aan mannen, die zichzelf vergeten om het heil van zondaren te zoeken; aan mannen, die de waarheid handhaven, voor de waarheid pal staan, en haar voorhouden aan Gods kinderen, niettegenstaande alle tegenkanting van de zijde der godsdienstige wereld.
Woon, o Heiland! in ons midden.
Leer ons strijden, leer ons bidden.
![]() |