Het teruggekeerde volk des Heeren had zich tot nu toe trouw getoond in het getuigenis voor den Heer, en de Heer had het bijgestaan en bemoedigd. Doch dat was niet naar den zin van den vijand. Deze wil altijd het volk Gods schade doen. En hij kan niet verdragen, dat het werk des Heeren in deze wereld zijn loop heeft en gedijt. Zoodra hij bemerkt, dat dit het geval is, zoekt hij het te verderven. Daartoe heeft hij allerlei middelen. Hier gebruikte hij de "wederpartijders van Juda en Benjamin". Deze wederpartijders of tegenstanders behoorden tot de volkeren, die de koningen van Assyrië na hun onderwerping pleegden weg te voeren naar andere streken. De politiek van Salmaneser (2 Kon. 17 : 6.) werd door Esar-Haddon, den koning van Assur, (Ezra 4 : 2.) den zoon van Sanherib, gevolgd. Hij verving namelijk de stammen Israëls, die hij in gevangenschap wegvoerde, door volken uit andere landen, en liet ze wonen in de steden van Samarië, in het westelijk van den Eufraat gelegen gebied. (Ezra 4 : 10.) In 2 Kon. 17 : 24-41 lezen wij een en ander over den godsdienstigen toestand dezer volken. Zij vreesden den Heer, en zij vreesden den Heer niet. Zij dienden de afgoden en bogen zich tegelijkertijd voor Jehova; maar daarin dienden zij dus Jehova niet, want het was tegen de inzettingen des Heeren, zich voor de afgoden neer te buigen. Een vermenging dus van den afgodendienst met den dienst des Heeren.
Deze vermenging doet ons denken aan die, welke in onze dagen in de Christenheid gevonden wordt, onder welken vorm dan ook: van den Roomschen Maria-dienst en den Griekschen beeldendienst, tot zelfs onder het Protestantisme, waar de aanbidding van den waren God wordt vermengd met de duisternis dezer wereld.
Deze menschen nu, ontsproten uit een vermenging van den afgodendienst met den dienst des Heeren, boden zich aan, om met het volk van Juda en Benjamin te bouwen tot eer van God. Dit was een groot gevaar. Als de vijand zich als vriend voordoet, moet men bijzonder waakzaam en op zijn hoede zijn. Hij tracht altijd door list ons te overwinnen. En gelukt dit niet, dan vertoont hij zich in zijn ware gedaante, en gebruikt geweld. Dit zijn de twee gestalten, waarin de duivel altijd Gods volk belaagt: als engel des lichts of als een brullende leeuw. Het tweede beneemt licht den moed, maar het eerste is het gevaarlijkst. Van alles tracht de duivel, die een langdurige ervaring heeft, partij te trekken. Hij werkt in de zonen der ongehoorzaamheid, (Ef. 2 : 2.) onverschillig of zij arbeiders of koningen, godloochenaars of godsdienstigen zijn. Als hij zijn doel maar bereikt: afbreuk doen aan het werk Gods, en de zielen verderven.
Wat deden deze menschen zich mooi voor! "Laat ons met ulieden bouwen," zoo spraken zij, "want wij zullen uwen God zoeken, gelijk gijlieden; ook hebben wij Hem geofferd sinds de dagen van Esar-Haddon, den koning van Assur, die ons herwaarts heeft doen optrekken." Het waren dus geen godsdienstloozen. Wilden zij niet Israëls God zoeken! Hadden zij niet den God Israëls geofferd jaren lang? Het was wel blijkbaar hun God niet, want zij spreken over uw God; maar toch hadden ze Hem getracht te dienen, en wilden ze Hem verder dienen! We moeten er wel op letten, dat zij niet over den eeredienst spraken; over het altaar. Daarom ging het hun niet. Zij hadden de priesters des Heeren niet noodig; ze hadden zelf priesters. Het ging hun om het medebouwen, en om dit mogelijk te maken, wezen ze op hun godsdienst, die toch niet zooveel verschilde, huns inziens, van dien van Juda en Benjamin.
Welke ernstige lessen liggen hierin voor ons opgesloten! Deze menschen hadden een schoonen schijn. Maar in waarheid konden ze wederpartijders worden genoemd. Toen zij hoorden, dat de kinderen der gevangenis den Heere, den God Israëls, een tempel bouwden, kwamen zij met schoone woorden tot hen, maar in werkelijkheid met het doel om tegen te werken.
Is het niet ook in onze dagen zoo? De wereld let op al ons doen en laten. Soms moge het schijnen, of ze ons niet opmerkt, maar het is niet zoo; telkens blijkt, dat ze òf op ons wijst, als we ontrouw zijn, om ons als huichelaars te brandmerken, òf tracht, ons van den rechten weg af te brengen. Wat hebben de vijanden des Heeren gelasterd, toen David tot een val kwam! (2 Sam. 12:14.) Hier was het echter wat goeds, dat ze van de Joden hoorden: deze bouwden het huis des Heeren. Gelukkig, als de wereld over ons geen kwaad kan zeggen, maar wat goeds aangaande ons hoort. Doch juist dan is er gevaar voor ons. Zie maar, hoe de vijand in dit goede aanleiding vindt om een strik te spannen voor het volk. Waren de Heidenen gekomen, het gevaar zou niet zoo groot geweest zijn. Maar deze menschen? Spraken ze niet over Israëls God, en over het dienen van dien God? En zou men dan dezulken afwijzen, die wenschten mede te bouwen?
Hoe menigmaal wordt het ook in onze dagen gehoord van de zijde van godsdienstigen: "Laat ons samen bouwen!" Zij verwerpen wel den Bijbel; zij verkondigen wel menigmaal openlijk hun ongeloofs-theorieën; maar zij hebben toch ook eeredienst; zij kunnen heerlijk spreken over God en Zijn wil, over Jezus en Zijn navolging. Waarom zou men met dezulken niet samen arbeiden in de dingen des Heeren? Er zijn toch wel punten van overeenstemming!
De teruggekeerden uit Babel waren waakzaam en getrouw tegenover deze schijnbare belangstellenden. "Zerubbabel en Jesua en de overige hoofden der vaderen van Israël zeiden tot hen: "Het betaamt niet, dat gijlieden en wij onzen God een huis bouwen; maar wij alleen zullen het den Heer, den God Israëls, bouwen, gelijk als de koning Kores, koning van Perzië, ons geboden heeft." Het was geen geestelijke hoogmoed, die hen aldus deed spreken, want zij erkennen hun afhankelijkheid van den koning van Perzië, als een gevolg van hun ontrouw. Maar zij hadden verstaan, dat Israëls God hun God was; dat deze menschen dien God niet toebehoorden; en dat zij alleen in het werk Gods konden werkzaam zijn, omdat elke samenwerking met deze godsdienstige mannen, die in den grond der zaak toch vijanden waren van Jehova en Zijn werk, ongeoorloofd was. Al woonden zij onder deze volkeren, en al bewezen zij de verschuldigde eer aan de over hen gestelde Overheid, van elke verbinding of vermenging in den dienst des Heeren hielden zij zich verre.
Zijn wij ook zoo trouw? Met alle ware geloovigen hebben wij één leven, één roeping, één doel. Indien zij vasthouden aan de grondwaarheden des Christendoms, en een goede gezindheid openbaren, kunnen wij samen het werk des Heeren arbeiden; aan het huis Gods bouwen door woord en geschrift. Maar van de wereld moeten we ons gescheiden houden. En nu valt dit niet moeilijk, als het geldt de godloochenaars, de openbare vijanden. Maar wel als de "godsdienstigen" willen medewerken, en zij, heel vriendelijk, zichzelf komen aanbieden. Niet altijd zal er natuurlijk bij deze personen zelf, zooals hier bij de vijanden der teruggekeerde Joden, vijandschap en bedrog zijn. Maar toch moeten we tegenover deze allen elke verbinding of vermenging in den dienst des Heeren met beslistheid afwijzen. De vraag is, of iemand waarlijk den Heer toebehoort. Men kan zich niet buigen voor eigen goden, en tegelijkertijd den Heer dienen. O, er zijn zoo velen in onze dagen, die dit willen! Zelfs mannen, die in de Christelijke Kerk voorgangers zijn, en die vrome dingen kunnen zeggen, spreken onder elkander, of ook openlijk als het te pas komt, hun vijandschap uit tegen den Heer, zooals Hij ons in Zijn Woord is geopenbaard. En nochtans zijn er geloovigen, ook geloovige voorgangers, die met dezulken samenwerken; zich met hen in ééne kerk bevinden, en met hen het werk Gods willen verrichten. Is dit niet treurig? Heeft niet juist de godsdienstige wereld Jezus aan het kruis genageld? Het is voor ons, geloovigen, zoo noodig te bedenken, dat de goede werken in Christus zijn voorbereid. (Ef. 2 10.) Christus is dus ons Voorbeeld; Hij, die in Joh. 17 : 18 Zelf zegt: "Gelijk Gij mij gezonden hebt in de wereld, zoo heb ik ook hen in de wereld gezonden." In de wereld; maar niet van de wereld. Met Zijn gansche hart gaf Hij Zich aan het werk. Welk een toewijding aan Zijn Zender! Welk een ontferming voor de scharen, en hartelijke deelneming in elken toestand van nood! Maar ook - welk een besliste afzondering! Neen, geen samenwerken met de farizeën en schriftgeleerden. Eenvoudige visschers koos Hij Zich tot medearbeiders. Mannen niet in tel of aanzien, maar mannen, die één en hetzelfde doel hadden: Gods eere en de redding der zielen. Laat ons dan dit voorbeeld volgen, en elke vermenging met deze wereld in de dingen Gods vermijden en afwijzen. Het moge hun misschien onbegrijpelijk zijn en tot openbaring van boosheid brengen, wij hebben slechts te vragen, in navolging van Christus, wat de wil van God is; welke opdracht ons gegeven is. O, mocht deze gezindheid, den wil des Heeren te doen, toch meer en meer bij de geloovigen gevonden worden! Al kost het ook verachting en tegenstand!
![]() |