Hoe schoon is het begin van het derde hoofdstuk! In de zevende maand verzamelden zich de kinderen Israëls als een eenig man te Jeruzalem.
De zevende maand was een bijzondere maand. Het was de maand, waarin de tempel van Salomo werd ingewijd. Het was de feestmaand. En Jeruzalem was de plaats, door God verkoren om de feesten des Heeren te vieren.
In zeventig jaar hadden de teruggekeerden geen feest kunnen vieren; dat ging in Babel niet. Driemaal in het jaar moest al wat mannelijk was in Israël, opgaan naar de plaats, die Hij verkiezen zou, om daar voor het aangezicht des Heeren, huns Gods, te verschijnen: op het feest der ongezuurde brooden, op het feest der weken, en op het feest der loofhutten. (Deut. 16 : 16.) En in de zevende maand vonden, behalve het laatste dezer drie grootste feesten, nog twee andere feesten plaats: het feest des geklanks, en de groote verzoendag. De eerste, de tiende en de vijftiende der zevende maand waren dus dagen, waarop drie der hoogtijden des Heeren waren gezet. (Lev. 23.) Het feest des geklanks ging tien dagen aan den grooten verzoendag vooraf, en was een oproeping voor het volk tot voorbereiding voor dien merkwaardigen dag, terwijl vijf dagen later het loofhuttenfeest begon, hetwelk zeven dagen duurde, en de rij der feesten sloot als een waar rustfeest.
In de zevende maand nu verzamelde zich het geheele volk als een eenig man tot de feestviering des Heeren. Hoe schoon is dit! Allen hadden één doelwit, één wensch des harten. Het ging allen om den wil des Heeren; om Zijn eer. De teruggekeerden, slechts weinig in getal bij het geheele volk vergeleken, gevoelden behoefte, den eeredienst te Jeruzalem weder op te richten.
Het eerste, wat zij daartoe noodig hadden, was het altaar. Want zonder altaar kan er geen eeredienst zijn. Daarom lezen wij in het tweede vers, dat zij het altaar des Gods van Israël bouwden, om daarop brandofferen te offeren, gelijk geschreven is in de wet van Mozes, den man Gods. Deze laatste bijvoeging is belangrijk. Zij waren dus niet aan zichzelf overgelaten. Zij hadden de wet van Mozes, de verordeningen van God. En zij keerden terug, niet tot de dagen van Salomo of van David, maar tot het begin. In vers 4 lezen wij: "gelijk geschreven is," en: "naar het recht." Zij hielden zich dus aan het geschreven woord, en aan het voorschrift.
Is dit ook niet onze roeping? Zoo weinig wordt verstaan, wat werkelijke eeredienst is. Willen wij weten, hoe wij heden in den Geest eeredienst moeten plegen, dan moeten wij het Woord van God raadplegen. Het is zeer merkwaardig, welk een rol steeds in alles het Woord Gods speelt. Het was niet de vraag, wat anderen gewoon waren te doen, wat in vroegere eeuwen was geschied, maar wat geschreven stond in de wet van Mozes, den man Gods. De Schriften hadden dus voor de teruggekeerden hun volle waardij herkregen. En zóó moet het ook met ons zijn. Het is niet de vraag, wat in vroeger jaren en eeuwen is geschied, of wat vele mannen van beteekenis hebben geleerd; maar wat God Zelf in Zijn Woord heeft voorgeschreven.
En in Hand. 2 lezen we, dat de geloovigen volhardende waren in de leer der apostelen en in de gemeenschap, in de breking des broods en in de gebeden. De tijden zijn veranderd, en de omstandigheden van thans zijn niet de zelfde als in die dagen. Maar Gods wil verandert nooit, en de wensch van het hart des Heeren Jezus is dezelfde gebleven: tot gedachtenis des Heeren Jezus wil God Zijn kinderen vergaderd zien rondom den avondmaalsdisch. Om deze dingen te zien en te beoefenen, is alleen noodig een eenvoudig oog, en een gehoorzaam, volgzaam hart.
Het e e r s t e, wat het volk noodig had, was dus het altaar. Dit vormde het middelpunt van den eeredienst. Daarop werd het offer geslacht, en krachtens dat offer kon het volk aanbidden. - Zoo is het ook met ons. Aan het kruis stierf Christus voor ons, om ons met God te verzoenen en met Hem in verbinding te brengen. Het kruis is dus het middelpunt van den eeredienst. En aan de tafel des Heeren houdt de geloovige zich in het bijzonder met dat kruis bezig. Daar komen de geloovigen samen om den dood des Heeren te verkondigen. Daar wordt de eenheid der geloovigen geopenbaard, want men komt er als een eenig man met het doel, den Heer te verheerlijken; en in het ééne brood vindt men er, evenals in het altaar, gebouwd van twaalf steenen, de uitdrukking van de eenheid van al Gods kinderen. Het verwijderd zijn van velen, ver van Jeruzalem, verhinderde hen niet, naar de plaats te gaan, door God aangewezen, om daar uitdrukking te geven aan de eenheid des volks. Het kleine getal hield hen er niet van af. Of al een groot deel des volks zich niet opmaakte om naar Jeruzalem te gaan, maar vertoefde aan de oevers der rivieren van Babel, of in de steden van Perzië - de eenheid van het geheele volk vond niettemin volledige uitdrukking bij het altaar der twaalf steenen. Het was voor de teruggekeerden ook niet de vraag, of anderen hun voorbeeld volgden. - Hoeveel lessen liggen hierin voor ons opgesloten! Al zijn er slechts twee of drie, die zich vergaderen rond de tafel des Heeren, - het is niet in het aantal gelegen. Al zouden de meeste geloovigen de plaats der afzondering en den waren eeredienst niet opzoeken, - aan de tafel des Heeren wordt, al zijn er weinigen bijeen, uitdrukking gegeven aan de eenheid van al Gods kinderen!
Het t w e e d e, waartoe het volk geroepen werd, was het terugkeeren tot datgene wat van den beginne was. Het Woord vereenigde allen. Hun samenkomen als een eenig man was een daad van gehoorzaamheid. Eer zij nog het huis des Heeren bouwden, richtten zij de plaats van den eeredienst op. Want de aanbidding des Heeren nam in hun gedachten de eerste plaats in. En zij richtten het altaar niet willekeurig hier of daar op, maar wij lezen: "En zij vestigden het altaar op zijne stelling." Hoe licht hadden zij, omdat in Jeruzalem alles zoo in de war was, omdat er zulk een verwoesting heerschte, zich kunnen tevreden stellen met een eigen gekozen plaats, of meer dan één altaar kunnen oprichten. Maar zij vroegen in alles naar Gods Woord en naar het voorschrift des Heeren. - En moet dit ook niet bij ons zoo zijn? Eer wij bouwen aan het huis des Heeren, eer wij prediken, of anderen arbeid voor den Heer verrichten, moeten wij ons vergaderen rondom de tafel des Heeren. Dáár zijn wij in eendracht samen, en verheerlijken het geslachte Lam. En wij kiezen niet elk ons eigen altaar, of richten het op naar eigen gedachten, onder voorwendsel, dat de verdeeldheid zóó groot is, dat wij hierin wel vrij gelaten worden; neen, wij zoeken in Gods Woord naar het voorschrift voor de tafel des Heeren, en wij weten, dat er naar Gods gedachte maar ééne tafel is, waar uitdrukking wordt gegeven aan de eenheid der gansche Gemeente.
Behalve nu dat het volk uitdrukking gaf rondom het altaar aan de eenheid van het geheel, en er getuigenis aflegde van zich te laten leiden door Gods Geest, daar het in gehoorzaamheid en naar Gods Woord handelde, was het altaar ook een plaats der rust te midden van al de onrust rondom hen. "En zij vestigden het altaar op zijne stelling, maar … met verschrikking, die over hen was vanwege de volken der landen, en zij offerden daarop brandofferen den Heer, brandofferen des morgens en des avonds." (Vs. 3.) Een verschrikking was over hen gekomen vanwege de volken der landen. Wat zouden zij doen? Terugkeeren? Den strijd aanbinden? Zij richtten het altaar op, aanbaden hun trouwen God, en vonden in Zijn tegenwoordigheid rust te midden van het dreigend gevaar! Dat altaar is niet voor de vijanden; het is voor hen alleen. Heerlijke gedachte voor het zwakke overblijfsel! Door het geloof verwezenlijkten zij de tegenwoordigheid des Heeren in hun midden. Waar het altaar was, woonde God.
Lezers! hebben wij de plaats gevonden, waar wij het verlossingslied met de verlosten kunnen zingen tot eer van den Verlosser? Waar de Heer Jezus het middelpunt der Zijnen is: Zijn kruis, Zijn Persoon? - Er is veel zelfverloochening voor noodig. Men moet er soms veel voor prijsgeven. Rondom ons zijn vele vijanden, en het altaar staat op de puinhoopen. Maar als het hart zich verootmoedigt over het verval; als het geloof niet slechts de weinigen, die terugkeeren tot hetgeen van den beginne is, maar het geheele volk des Heeren ziet; als het oog wordt afgericht van de omringende ellende om Hem te aanschouwen, die in de teekenen van brood en wijn wordt afgebeeld, zoowel wat Zijn werk als wat Zijn Persoon aangaat, - dan is er geen heerlijker plek op aarde. Dáár wordt de ware eeredienst gevonden; dáár stort het hart zich in aanbidding uit voor den Heer; dáár is men vereenigd om de gedachtenis des Heeren te vieren; dáár denkt men niet aan terugkeer of strijd, maar geniet in stilheid de rust voor het hart, die het bewustzijn van de tegenwoordigheid des Heeren geeft! Moge de Heer allen, die deze plaats hebben gevonden en innemen, doen volharden totdat Hij komt, (1 Kor. 11 : 26.) en moge Hij nog veler oogen openen voor deze heerlijke waarheid!
Het was, zooals wij zeiden, de zevende maand, toen het volk uit alle richtingen naar Jeruzalem optrok.
Op den eersten dag dezer zevende maand was het feest van de nieuwe maan, het feest des geklanks, hetwelk door bazuingeschal werd ingewijd. (Lev. 23 : 24; Num. 10 : 10; Ps. 81 : 3.) Deze dag paste uitnemend bij den toestand van de uit de ballingschap teruggekeerden. Israël had eens door zijn eigen schuld alle zegeningen verloren, en het licht der heerlijkheid des Heeren, die door het volk had moeten worden weerkaatst, zooals de maan dit doet met de stralen der zon, was verdwenen. Doch zie, nu kwam de nieuwe maan, het beeld van het herstelde volk, weer te voorschijn. Wel was het nog niet de glans der volle maan, maar het eerste kwartier zou de toekomstige openbaring der heerlijkheid van het volk Gods doen veronderstellen. Had er een beter feest kunnen gekozen worden, dan dit eerste, hetwelk men te Jeruzalem vieren ging? Het was een dag der rust en der vreugde. (Lev. 23 : 24.) Van dezen eersten dag af stond het altaar opgericht op zijn standplaats, en werden er brandofferen, morgen- en avondofferen, op geofferd. (Vs. 6.) Er was geen sprake van het zondoffer, maar van het brandoffer, het ware beeld van den eeredienst. En het volk zou dit brandoffer gedurig brengen, zonder ophouden, tot de tempel gereed was. (Vs. 5.) Een heerlijk beeld voor onze dagen, die zooveel overeenstemming hebben met den tijd, waarover het boek Ezra handelt. Het volk Gods bezit een altaar, en door hetzelve offeren wij Gode te allen tijde een offerande des lofs, dat is de vrucht der lippen, die Zijnen naam belijden, en wij zullen dit doen totdat de "heilige tempel in den Heer" door de komst des Heeren voltooid zal zijn. (Hebr. 13 : 10 en 15; Ef. 2 : 21; 1 Kor. 11 : 26.)
Op den vijftienden dag was het loofhuttenfeest. Merkwaardig, dat dit feest hier in Ezra onmiddellijk na het feest van de nieuwe maan wordt genoemd. (Vs. 4.) Tusschen deze beide was de groote verzoendag, waarop men zijn ziel verootmoedigen moest. In de toekomst van het overblijfsel van Israël zal deze groote verzoendag geenszins uitvallen. Er zal een groote rouwklage zijn onder alle geslachten. Het feest der loofhutten zal eerst gevierd worden na het ten volle vieren van den grooten verzoendag. (Zach. 12 : 10-14; 14 : 16.) Doch in het boek Ezra is dit anders. Het volk, dat teruggekeerd was, was reeds tot inkeer gekomen. Het ging terug, om den eeredienst te herstellen en den Messias te ontvangen. Van een verwerping van den Messias was dus nog geen sprake. Daarom wordt de dag der verootmoediging hier overgeslagen, en eenvoudig vermeld, dat het volk vol vreugde was. Op het loofhuttenfeest moest men namelijk vroolijk zijn. (Deut. 16 : 13-15.) En dit viel niet moeilijk, als men dacht aan den zwerftocht door de woestijn, en den intocht in Kanaän. Na veertig jaren van moeite en rondtrekken, waren zij in het land gekomen, hun door God geschonken, en konden, rustig en vredig onder hun wijnstok en vijgeboom gezeten, de vrucht van hun arbeid genieten. (Jozua 24 : 13.) Voorgeschreven was dan ook, dat de Iraëlieten jaarlijks van den vijftienden der zevende maand al zeven dagen in loofhutten zouden wonen, om daar de trouw en goedheid des Heeren te gedenken, en vroolijk te zijn voor het aangezicht des Heeren. (Lev. 23 : 33-43.) Voor de eerste maal hebben zij dit feest gevierd onder Jozua. En in Neh. 8 : 18 lezen wij, dat zij het niet meer zoo gedaan hadden, zelfs niet in de dagen der vrome koningen van Israël, tot op de dagen van Ezra. Het gold hier toch in deze dagen van Ezra als het ware een wedergevonden Kanaän; het was alsof het volk, gelijk vroeger, het land der belofte was binnengetreden. - Voor de geloovigen onzer dagen is dit alles een heerlijk beeld van het hemelsch standpunt, hetwelk wij innemen. In het begin is dit door de apostelen geopenbaard, en in den brief aan de Efeziërs bijv. vinden wij deze waarheid heerlijk ontvouwd, terwijl de geloovigen er groote blijdschap door gesmaakt hebben. Maar spoedig is het genot er van geweken, zoodat men zelfs zeggen kan, dat de geloovigen honderden jaren in geestelijke gevangenschap hebben gezucht. Hoe heerlijk echter, dat nu deze waarheid, met vele andere, die groote blijdschap aan de ziel geven, is wedergevonden! Evenals in Ezra's dagen kon dit evenwel alleen plaats vinden gepaard met de oprichting van het altaar; dat is met de verwezenlijking van den eeredienst. Bij den eeredienst toch behoort het verstaan van het hemelsch standpunt der geloovigen.
Voor Israël is het loofhuttenfeest een flauw beeld van de heerlijke toekomst, die het volk wacht. Jozua, Zerubbabel en Ezra hebben het volk niet in de ware rust gebracht. (Hebr. 4 : 8.) Integendeel, door ongeloof verwierp het volk de rust, en Hem, die rust kwam brengen. In de dagen van den Heer Jezus wordt dan ook gesproken over de feesten der Joden, in plaats van over de feesten des Heeren. Gods Zoon werd verworpen door Israël, en de Heer Jezus ging niet op naar het loofhuttenfeest. (Joh. 7 : 8.) Er was voor Hem geen rust, (Joh. 5 : 17.) en zoo kon er ook voor het volk geen rust zijn. Doch als de Heer zal wederkomen, zal de volle stroom der zegeningen uit het liefhebbend hart des Heeren over Israël kunnen worden uitgestort. Dan zal het gansche volk vroolijk zijn gelijk nooit te voren.
Voor ons is het loofhuttenfeest een beeld van de rust in den hemel. Wij genieten die nu reeds op ons hemelsch standpunt, en danken God voor Zijn genade en trouw. Maar wat zal het zijn, als wij niet alleen, zooals nu, in de hemelsche gewesten zijn gezet in Christus, maar als wij worden opgenomen, den Heer te gemoet in de lucht, om dan altijd met Hem in de heerlijkheid te vertoeven! Nu reeds hebben wij rust voor het geweten, en rust voor de ziel, maar dan zullen we met ziel en lichaam in de volmaakte rust ingaan!
Bij de oprichting van het altaar op den eersten dag der zevende maand, verzamelde het volk zich als één man. (Vs. 1.) Hetzelfde vinden wij ook later, waar het het werk betreft. "In het tweede jaar hunner aankomst ten huize Gods te Jeruzalem, in de tweede maand, begonnen Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, en Jesua, de zoon van Jozadak, en de overige hunner broederen, de priesters en de Levieten, en allen, die uit de gevangenis te Jeruzalem gekomen waren, en zij stelden de Levieten, van twintig jaren oud en daarboven, om opzicht te nemen over het werk van des Heeren huis. Toen stond Jesua, zijne zonen en zijne broederen, en Kadmiël met zijne zonen, kinderen van Juda, als één man, om opzicht te hebben over degenen, die het werk deden aan het huis Gods, met de zonen van Hénadad, hunne zonen en hunne broederen, de Levieten." (Vs. 8 en 9.) Er was dus eenheid in het eeredienst plegen, en ook eenheid om naar Gods gedachten het werk des Heeren te behartigen. Er was niet de geringste oneenigheid in betrekking tot de inrichting van den dienst naar het Woord. Ook dit is een wedergevonden zegening. De brief aan de Efeziërs, die ons hemelsch standpunt in het licht stelt, onthult ons ook het karakter der gaven, door Christus aan Zijn Gemeente gegeven, en wijst ons aan, hoe deze moeten beoefend worden. (Ef. 4.)
Behalve het altaar en het loofhuttenfeest, die ons spreken over onzen eeredienst en over ons hemelsch standpunt, vinden we ook nog genoemd de grondlegging des tempels.
Het was inderdaad voor de teruggekeerden niet voldoende, het altaar op te richten en vroolijk te zijn in den Heer, - ze moesten ook den bouw van het huis Gods van nieuws af voltooien. Letten we er echter op, dat zij geen nieuw, geen ander huis moesten bouwen. Naar Gods gedachten was er maar één huis, één tempel. Deze tempel kan in verval raken, verwoest worden, - voor God echter was de herbouwde tempel niet een nieuwe, maar dezelfde met een verschillende heerlijkheid. Daarom wordt in Haggai van den ten tijde van Zerubbabel herbouwden tempel gezegd - "De laatste heerlijkheid van dit huis, (een zinspeling op den tempel in het duizendjarig rijk, dien de Heer met Zijn heerlijkheid vervullen zal,) zal grooter zijn dan de eerste." (Een zinspeling op den tempel van Salomo.) Toen de Heer Jezus op aarde was, en de heerlijkheid des Heeren reeds lang het huis Gods verlaten had, sprak de Heer Jezus nog over het huis Zijns Vaders, en over Zijn huis. (Joh. 2 : 16; Matth. 21 : 12 en 13; Mark. 11 : 11; Luk. 19 : 45 en 46.) Dit is zeer belangrijk in betrekking tot de toepassing van het herbouwen van den tempel op hetgeen nu door de geloovigen in de vervallen Gemeente moet geschieden. Te midden van het verval der Christenheid zijn de geloovigen geroepen, het huis Gods te bouwen. Nu moet echter niemand meenen, dat wij een nieuw huis moeten oprichten. Er is maar één huis, het huis Gods, ééne Kerk van Christus. Christus Zelf is er hoeksteen van. En Hij Zelf bouwt Zijn Gemeente. Maar Hij heeft Zijn werk op aarde ook toevertrouwd aan de verantwoordelijkheid van den mensch. En in den loop der tijden heeft de mensch het huis verdorven, evenals de tempel te Jeruzalem. En nu is het de roeping der geloovigen, terug te keeren tot hetgeen van den beginne is. De Israëlieten moesten den grond van den tempel leggen als beschreven stond. Het geschiedde alles naar de instelling van David, den koning van Israël. (Vs. 10.) [1] Zoo kan ook heden geen ander fondament gelegd worden dan hetgeen gelegd is: Jezus Christus. Als wijze bouwmeesters moeten wij daarop bouwen. Er is één huis; er is dus ook maar één fondament.
Het volk moest echter altijd bedenken, dat het in een tijd van verval leefde. De grond van den tempel des Heeren werd gelegd "naar de vergunning van Kores, koning van Perzië, aan hen." (Vs. 7.) Door hun eigen zonden waren zij in dezen treurigen toestand gekomen, en moesten zij dus nooit vergeten, dat zij zich in verval bevonden. De Makkabeërs vergaten dit, en de Joden ten tijde des Heeren Jezus riepen zelfs trotsch uit: "Wij zijn nooit iemands knechten, geweest!" O, het is zoo noodzakelijk, dat wij ons niet verheffen, maar erkennen, dat wij door onze zonden in zulk een treurigen toestand zijn geraakt!
Toen nu de grond van den tempel gelegd was, vierden de priesters en het gansche volk een feest van loven en danken. - Is dit niet van groot gewicht voor ons? Het altaar en de tempel spreken ons van Christus en Zijn werk, zoo onafscheidelijk aan elkaar verbonden. Nooit verandert de Heer in Zijn liefde; nooit in Zijn werk. En wij buigen ons dan ook aanbiddend voor Hem neder.
Doch wat werd nu gezien? Dat de ouden weenden en de jongen juichten! Het is echter goed, op te merken, dat zij niet weenden over de grondlegging, maar over het huis. "Velen," zoo lezen we, "die het eerste huis gezien hadden, dit huis in zijn grondlegging voor hunne oogen ziende, weenden met luider stem." (Vs. 12.) Zij konden uit de grondlegging opmaken, hoe dit huis worden zou. Zooveel minder in uiterlijke schoonheid. Opmerkelijk is het, dat God dit weenen niet afkeurt. Ongeveer honderd jaar later, als het volk onder Nehemia is samengekomen tot feestviering, om zich te verheugen over al het goede, dat God heeft gewerkt, worden zij vermaand niet te weenen. Want bij het aanschouwen van hetgeen God is en doet, moest het geloof zich boven de omstandigheden verheffen, en de blijdschap des Heeren hunne sterkte zijn. (Neh. 8 : 11.) Maar hier ging het om iets anders. Hier werd het oog gericht op het huis. En dan is er oorzaak tot weenen. Want dan zien we, hoe het schoone, door God gemaakt, door onze zonden bedorven is.
Hoe leerrijk is dit alles voor ons! Weenen wij, evenals de ouden in Ezra's dagen, over den treurigen toestand van verval, die er is? O, mocht het meer gevoeld worden, dat de heerlijke eerste openbaring der eenheid ontbreekt, dat de volle ontplooiing der gaven en krachten, zooals in den beginne, wordt gemist! Dan zouden we ons meer verootmoedigen. Doch ook: als we zagen op de grondlegging, zouden we ons meer verheugen. Jezus Christus is gisteren en heden Dezelfde, en tot in eeuwigheid. En tot de heerlijkheid van Zijn werk en Persoon teruggekeerd, mogen wij ons verheugen met groote blijdschap!
[1] Hier vinden we dus niet een teruggaan tot Mozes, maar tot David. Dit kon hier ook niet anders. Want het ging hier om het huis. Ten tijde van Mozes woonde Jehovah in den tabernakel; het huis was er nog niet. Ging het om de offerande, dan was het Mozes, die aanwijzing deed; ging het om het huis, dan was het naar de instelling van David. Het is wel waar, dat Salomo pas het huis gebouwd heeft, maar de voorbereiding was door David geschied, die aan zijn zoon Salomo overgaf alles wat hem door den Geest (1 Kron. 28 : 12.) en door geschrift van de hand des Heeren was te verstaan gegeven. (1 Kron. 28 : 19.) Welk een zekerheid voor de teruggekeerde Joden! Lettende op de voorschriften, die de Heer Zelf gegeven had, konden zij zich niet vergissen.