"Opdat volbracht werd het woord des Heeren." Zoo lezen wij in Ezra 1 : 1. Welk een treffend begin van het boek, dat wij vóór ons hebben! De Heer heeft gezegd: "Mijn raad zal bestaan, en Ik zal al Mijn welbehagen doen." (Jes. 46 : 10.) En dit woord is ook hier bewaarheid geworden. Zeventig jaren waren voorbijgegaan, en de tijd der verlossing was aangebroken. Zeventig jaren geleden was het woord des Heeren tot Jeremia gesproken. "En deze volken zullen den koning van Babel dienen zeventig jaren." (Jer. 25 : 11 en 12.) "Want zoo zegt de Heer: Zekerlijk, als zeventig jaren te Babel zullen vervuld zijn, zal Ik ulieden bezoeken, en Ik zal Mijn goed woord over u verwekken, u wederbrengende tot deze plaats. Want Ik weet de gedachten, die Ik over u denk, spreekt de Heer, gedachten des vredes, en niet des kwaads, dat Ik u geve het einde en de verwachting." (Jer. 29 : 10 en 11.) Dit woord trad thans in vervulling; de Heer had Zijn volk niet vergeten, en het woord, door Hem gesproken, werd volbracht. Zeventig jaar geleden had Hij Zijn woord gesproken, en het volk was weggevoerd door Zijn knecht Nebukadnezar; (Jer. 25 : 9.) en nu kwam Zijn woord tot Kores, tot Zijn gezalfde. (Jes. 45 : 1.) Den eerste had Hij als tuchtroede gebruikt voor Zijn volk, voor de twee stammen; den laatste gebruikt Hij thans om het te verlossen en te laten terugkeeren uit de gevangenschap. Deze machtige vorsten van Babel en Perzië, bij wie in menig opzicht zooveel heerschzucht en willekeur gevonden wordt, waren de knechten des Heeren. God gebruikte ze om Zijn wil te doen. Is dit niet vertroostend voor onze harten? God beveelt, en Zijn wil geschiedt. Hij gebruikt daartoe wien Hij wil. Zoo is het ook in onze dagen. Wij bevinden ons in een wereld vol heerschzucht en willekeur. Zelf zijn wij gebrekkig en zwak, en de Heer moet ons soms tegenkomen. Maar heerlijk is de gedachte, dat de Heer de Zijnen kent, en dat de geloovigen alleen datgene overkomt, wat naar Zijn woord is. Mochten onze harten daarin rusten!
Het was in het eerste jaar van Kores, den koning van Perzië. Zooals het eerste jaar van Nebukadnezars regeering gekenmerkt werd door het begin der gevangenschap van Juda, zoo werd het eerste jaar van Kores gekenmerkt doordat er een einde kwam aan deze ballingschap. 't Is of deze knechten dadelijk gereed staan tot den dienst des Heeren; nauwelijks zijn beiden aan de regeering, of ze volbrengen het woord des Heeren.
Kores zegt, dat de Heer hem bevolen had, een huis te Jeruzalem te bouwen. De Perzische koning was zich dus zijner roeping bewust, en kende Jehovah, den God des hemels. Misschien heeft Daniël hem hierover onderricht. In Jes. 44 : 28 heeft hij woorden kunnen lezen, lang voor zijn geboorte door dezen profeet geschreven: "Die van Kores zegt: Hij is Mijn herder, en hij zal al Mijn welgevallen volbrengen; zeggende ook tot Jeruzalem: Word gebouwd, en tot den tempel: Word gegrond." En verder: "Alzoo zegt de Heer tot Zijnen gezalfde, tot Kores, wiens rechterhand Ik vat, om de volken voor zijn aangezicht neder te werpen; en Ik zal de lenden der koningen ontbinden, om voor zijn aangezicht de deuren te openen, en de poorten zullen niet gesloten worden; Ik zal voor uw aangezicht gaan, en Ik zal de kromme wegen recht maken; de koperen deuren zal Ik verbreken, en de ijzeren grendelen zal Ik in stukken slaan. En Ik zal u geven de schatten, die in de duisternissen zijn, en de verborgene rijkdommen; opdat gij moogt weten, dat Ik de Heer ben, die u bij uwen naam roept, de God van Israël; om Jakobs, Mijns knechts wil, en Israëls, Mijns uitverkorenen; ja, Ik riep u bij uwen naam." (Jes. 45 : 1-5.)
"De Heer heeft mij bevolen," zegt Kores, en hij gehoorzaamt. Welk een verschil met Faraö, den koning van Egypte! Van hem lezen we: "Wie is de Heer, wiens stem ik gehoorzamen zou, om Israël te laten trekken?" (Ex. 5: 2.) Dit was het treurig begin van Faraö, dadelijk nadat de Heer de eerste maal tot hem sprak. En het is gebleken, dat de bevelen des Heeren voor hem geen waarde hadden. Doch hoe droevig was ook zijn einde! Kores echter verafschuwt de afgoden; erkent den God Israëls als den "God des hemels," en spreekt het openlijk uit, dat "Hij God is." (Ezra 1 : 3.) Ook Arthahsasta getuigt later, dat Israëls God de "God des hemels" is. (Ezra 7 : 21 en 23.)
Doch Kores handelde niet alleen naar 's Heeren bevel, omdat hij dit gehoord had, en verstandelijk overtuigd was, dat hij dit bevel moest opvolgen, omdat Hij, die het gaf, de almachtige God was; neen, we lezen meer. "De Heer verwekte den geest van Kores." Ook later lezen we van hen, die zich opmaakten om te trekken, dat een iegelijk optrok, "wiens geest God verwekte." (Ezra 1 : 1 en 5.) Dit is een gewichtige waarheid. Kores werd overtuigd, dat de God Israëls de God des hemels was. Hij kreeg het bepaalde bewustzijn, dat God hem tot een uitverkoren werktuig had bestemd, om Zijn plan te volvoeren; hij gehoorzaamde het bevel des Heeren, en liet een stem doorgaan door zijn gansche koninkrijk, zelfs ook in geschrift, dat de Heer hem bevolen had, Hem een huis te bouwen te Jeruzalem, en dat een iegelijk, die wilde, naar Jeruzalem mocht optrekken. Hij maakte zich dus inderdaad op, om den wil Gods te doen, evenals we dit lezen van de hoofden der vaderen van Juda en Benjamin, van de priesteren en Levieten, en van zoo vele anderen. Maar … dit alles had niet gebaat, indien niet God den geest had verwekt. Niet Kores, niet de Joden vervulden het woord des Heeren. Maar de Heer Zelf. Hij verwekte den geest van allen. Dit is ook nu nog zoo, zoowel voor den zondaar als voor de geloovigen. Van hun zijde moet er een buigen zijn voor God, en een luisteren naar Zijn woord, maar de Heer moet den geest verwekken. Heerlijk, als we Hem, die in ons wil werken wat Hem welbehagelijk is, niet in den weg staan!
De bevelen des Heeren! Wat waren ze voor den grooten dienstknecht Gods, voor den Heer Jezus? Kostelijk en dierbaar; Zijn spijze. Altijd was Zijn oor geopend, om te luisteren naar het woord des Heeren. (Jes. 50 : 4, en 5.) De 119de Psalm werd door Hem op volmaakte wijze beleefd. Als "een vreemdeling op aarde" had Hij steeds "een begeerte naar Gods bevelen." (Ps. 119 : 19 en 40.)
In de toekomst zal een dergelijke gezindheid bij het volk Israëls zijn, wanneer ze, hersteld, in hun land zullen zijn teruggekeerd. Door den weg van verootmoediging tot God teruggebracht, zullen zij de bevelen, zoo vaak met voeten getreden, liefhebben en doen.
De bevelen des Heeren! Wat zijn ze voor ons? Het bewaren dier bevelen maakt ons voorzichtig op den weg des geloofs. (Ps. 119 : 100.) En we hebben het zoo noodig, bewaard te worden. Ach, hoe dikwerf gaat het ons om de bevrediging van onzen eigen wil. En hoe menigmaal hebben we daardoor onszelf reeds smart en ellende berokkend. Bovenal echter: hoe hebben we er den Heer door bedroefd. De gelukzaligheid, waarvan Ps. 119 spreekt, is voor hen, die den wil des Heeren doen, en Hem van ganscher harte zoeken. Het onderhouden van 's Heeren bevelen breekt niet alleen den eigen wil, en brengt ons tot het doen van den Zijnen, maar het leidt ons ook tot Hem, die de Bron is van alle kracht. Daarom staat in Ps. 119 : 2: "Welgelukzalig zijn zij, die Zijne getuigenissen onderhouden, die Hem van ganscher harte zoeken." Mochten we toch meer Gods Woord liefhebben, Zijn wil doen en Hem Zelf zoeken! Dan zullen we geen onrecht werken, maar wandelen in de wegen des Heeren. (Ps. 119 : 3.)
In 't bijzonder voor jonge geloovigen is het ernstig, aan de bevelen des Heeren te denken. Want op hun leeftijd zijn de gevaren zoo vele en zoo groot. De psalmist denkt in 't bijzonder aan hen: "Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar Uw woord." (Ps. 119 : 9.) De wereld past zich vooral bij den jeugdige zoo aan zijn eigen wil en begeerlijkheid aan. De nieuwe natuur zegt echter: "Wat wilt Gij, Heer! dat ik doen zal?" En dat is de ware gehoorzaamheid. O, moge de Heer ons allen, ouden en jongen, genade geven, om in die gezindheid des harten te wandelen en te handelen!
Kores' bevelschrift richtte zich tot allen, en was zoo duidelijk en ruim mogelijk. "Wie is onder ulieden van al Zijn volk? zijn God zij met hem, en hij trekke op naar Jeruzalem, dat in Juda is, en hij bouwe het huis des Heeren, des Gods van Israël; Hij is de God, Die te Jeruzalem woont. En al wie achterblijven zou in eenige plaatsen, waar hij als vreemdeling verkeert, dien zullen de lieden zijner plaats bevorderlijk zijn met zilver, en met goud, en met have, en met beesten; benevens een vrijwillige gave, voor het huis Gods, Die te Jeruzalem woont." (Ezra 1 : 3 en 4.) Niemand werd dus uitgezonderd. Welk een genade! Een iegelijk werd aangemoedigd, mede te helpen aan den wederopbouw van het huis des Heeren. Zijn God zou met hem zijn. En zelfs de Heidenen, de inwoners zijner plaats, werden opgewekt, den zoodanige te helpen. 't Was als in den laatsten nacht van Egypte; maar hier gaf men niet noodgedwongen, doch een vrijwillige gave. Geen Jood kon zeggen: "ik heb geen vrijheid," of: "De boodschap geldt mij niet." Allen wisten nu duidelijk waarom het ging, en allen ontvingen de volle vrijheid en de middelen om te gaan. Als Kores luisterde naar de bevelen des Heeren, zouden dan zij, die Gods volk waren, achterblijven? In zeventig jaren hadden ze geen lied des Heeren kunnen zingen in een vreemd land. (Ps. 137 : 4.) De harpen hadden ze aan de wilgen gehangen. En nu mochten ze aan de plaats, waar de God Israëls woonde, het huis Gods weder oprichten! Door de goede hand huns Gods over hen, werd hun het uitzicht daartoe gegeven. God zou met hen zijn. De Perzische koning en zijn volk hielpen hen. Wat hadden zij nog meer noodig? Doch alleen de belangstellende harten vonden kracht, om de plaats, waar zij zich misschien op hun gemak gevoelden, te verlaten, en zich af te zonderen, om straks een ongeacht volk te zijn, dat den smaad der naburen zou te dragen hebben. De Heer moest den geest verwekken.
Hoe gelukkig waren zij, die uittogen! Hun harten werden bemoedigd door het woord des Heeren. Hun handen werden gesterkt door de milde en vrijwillige gaven van allen, die rondom hen waren; en ook door Kores, die tevens alle vaten van het huis des Heeren, vroeger geroofd, teruggaf aan het volk. Op hen is Psalm 126 van toepassing. Neen, zij konden Jeruzalem niet vergeten in het vreemde land. (Ps. 137 : 5 en 6.) En zouden ze nu naar die stad mogen heentrekken? Was het niet een droom? Hun mond werd met vroolijk lachen vervuld. Ze konden juichen: "De Heer heeft groote dingen bij ons gedaan; dies zijn wij verblijd." - Dit is de zegen, verbonden aan het luisteren naar de bevelen des Heeren.