Alvorens wij overgaan tot de beschouwing van het boek zelf, is een geschiedkundig overzicht van den tijd, die er onmiddellijk aan voorafgaat, niet ongewenscht.
In het derde jaar van Jojakim, (of Jehojakim,) den koning van Juda, [1] was Nebukadnézar, de koning van Babel, tegen Jeruzalem opgetrokken, en had haar belegerd. (Dan. 1 : 1.) Het was in het eerste jaar zijner regeering. (Jer. 25 : l.) Hij had de stad ingenomen, en Jojakim, gebonden met twee koperen ketenen, gevankelijk weggevoerd naar Babel. (2 Kron. 36 : 6.) Bij deze gelegenheid had Nebukadnézar ook een deel van de vaten van het huis des Heeren meegenomen, en ze naar Babel gebracht, om daarmede het huis zijns gods te versieren. (2 Kron. 36 : 7; Ezra 1 : 7; Dan. 1 : 2.) Ook had hij een aantal jongelingen, die behoorden tot het koninklijk zaad, en tot de voornaamste familiën des lands, mede weggevoerd naar Babel. (Dan. 1 : 3.) Hierdoor trad het woord van Jesaja, reeds in de dagen van Hiskia uitgesproken, in vervulling: "Hoor des Heeren woord: Zie de dagen komen, dat al wat in uw huis is, en wat uwe vaderen tot op dezen dag opgelegd hebben, naar Babel weggevoerd zal worden; er zal niets overgelaten worden, zegt de Heer. Daartoe zullen zij van uwe zonen, die uit u zullen voortkomen, die gij gewinnen zult, nemen, dat zij hovelingen zijn in het paleis des konings van Babel." (2 Kon. 20 : 16-18; Jes. 39 : 5-7; Dan. 1 : 4.)
Later schijnt Nebukadnézar den gevangen koning weer op zijn troon in Jeruzalem te hebben hersteld, waar hij in het geheel elf jaar regeerde. (2 Kon. 23 : 36; 2 Kron. 36 : 5.) Drie jaar echter na zijn herstel in zijn koninkrijk, rebelleerde Jojakim tegen Nebukadnézar. (2 Kon. 24 : l.) De Chaldeeuwsche Heerscher, die zelf juist ergens anders zijn moest, zond tegen hem de benden der Chaldeën, der Syriërs, der Moabieten, en der kinderen Ammons. Ja, het was eigenlijk de Heer, die deze benden zond, naar Zijn woord, dat Hij door den dienst Zijner knechten, de profeten, gesproken had. (2 Kon. 24 : 2-4.) Ook stierf Jojakim een gewelddadigen dood, naar het woord van Jeremia, omdat hij de rol van het woord des Heeren met een pennemes versneed, en de stukken in het vuur, dat in zijn winterhuis was, verbrandde. Er werd over hem geen klaaglied gezongen na zijn dood. En zijn dood lichaam lag "des daags in de hitte, en des nachts in de vorst." Met een ezelsbegrafenis werd hij begraven: weggesleept ver weg van de poorten van Jeruzalem! (Jer. 22 : 18 en 19; 36 : 29 en 30.) [2] Vreeselijk oordeel over een, die het woord des Heeren verachtte.
Jojachin (of Jehojachin) volgde zijn vader Jojakim op, doch regeerde slechts ruim drie maanden te Jeruzalem. Over hem, en over het volk Israëls in zijn dagen, ontlastte zich de gansche toorn van Nebukadnézar, die zich in zijn hart had opgehoopt vanwege de houding van den trouweloozen Jojakim. "Te dier tijd togen de knechten van Nebukadnézar, den koning van Babel, naar Jeruzalem; en de stad werd belegerd. Zelfs kwam Nebukadnézar, den koning van Babel, tegen de stad, als zijn knechten die belegerden. Toen ging Jojachin, de koning van Juda, uit tot den koning van Babel, hij, en zijne moeder, en zijne knechten, en zijne vorsten, en zijne hovelingen; en de koning van Babel nam hem gevangen, in het achtste jaar zijner regeering. En hij bracht van daar uit al de schatten van het huis des Heeren, en de schatten van het huis des konings; en hij hieuw alle gouden vaten af, die Salomo, de koning van Israël, in den tempel des Heeren gemaakt had, gelijk als de Heer gesproken had. En hij voerde gansch Jeruzalem weg, mitsgaders al de vorsten, en alle strijdbare helden, tienduizend gevangenen, en alle timmerlieden en smeden; niemand werd overgelaten dan het arme volk des lands. Zoo voerde hij Jojachin weg naar Babel." (2 Kon. 24 : 10-15.) Later verloste Evilmeródach, de zoon en opvolger van Nebukadnézar, Jojachin uit de gevangenis, zette zijn stoel boven den stoel der koningen, die bij hem te Babel waren, en verzorgde hem vriendelijk en voorkomend tot aan het eind zijns levens. (2 Kon. 25 : 27-30.)
Nadat Jojachin gevankelijk was weggevoerd, werd diens oom koning over hen, die nog in 't land waren. Nebukadnézar noemde hem Zedekia, en liet hem "bij God" zweren, dat hij hem trouw zou blijven. (2 Kron. 36 : 13.) Maar Zedekia deed wat kwaad was in de oogen zijns Gods. Hij luisterde ook niet naar den profeet Jeremia. En daartoe ontheiligde hij den naam des Heeren, door zijn eed te breken, en afvallig te worden van den koning Nebukadnézar. Deze trok nu zelf met zijn gansche heirkracht tegen Jeruzalem op, en de Chaldeërs bouwden sterkten rondom Jeruzalem, en namen de stad in na een vreeselijke belegering van twee jaren, die een ontzettende hongersnood onder de bewoners der stad had doen ontstaan. Toen werd Zedekia, die gevlucht was, gegrepen, en tot Nebukadnézar gebracht. En nadat men zijn zonen voor zijn oogen had geslacht, stak men hem de oogen uit, bond hem met twee koperen ketenen, en voerde hem naar Babel. Priesters, tempelbewaarders, jongen en ouden - allen werden gedood. Niemand werd gespaard. Alleen enkele armen werden als wijngaardeniers en akkerlieden achtergelaten. - De tempel, het paleis des konings, en alle huizen te Jeruzalem, werden met vuur verbrand. Ja, de muren der stad werden rondom afgebroken!
Uit dit alles blijkt, dat de wegvoering naar Babel heeft plaats gevonden op drie verschillende tijden: de eerste maal onder Jojakim, de tweede onder Jojachin, de derde in het elfde jaar der regeering van Zedekia. De twee laatste waren de vreeselijkste. Maar de zeventig jaren der ballingschap, die door Jeremia voorspeld waren, tellen van de eerste wegvoering af. (2 Kron. 36 : 21 ; Dan. 9 : 12; Jer. 25 : 1, 11 en 12; 29 : 10; - als in deze laatste plaats staat: "als zeventig jaren te Babel zullen vervuld zijn," dan slaat dit terug op Jer. 25 : 1, zoodat gerekend wordt van het eerste jaar der regeering van Nebukadnézar.)
Hoewel nu de tweede en derde wegvoering veel verschrikkelijker waren dan de eerste, droeg toch de eerste een geheel bijzonder karakter, omdat bij deze gelegenheid de heerlijkheid van het huis des Heeren was weggenomen. Men had, gelijk we in het begin zagen, den tempel des Heeren beroofd van de kostbare vaten, die tot den dienst gebruikt werden. Nebukadnézar had ze geplaatst in het huis zijns gods. Later, bij den terugkeer der overgeblevenen uit Juda, toen de zeventig jaren vervuld waren, werden al deze voorwerpen, 5400 in getal, door Kores teruggegeven. (Ezra 1 : 7-11.) Het begin van de zeventig jaren wordt dan ook vooral dáárdoor het meest gekenmerkt, dat de vaten uit Gods huis werden medegenomen. De heerlijkheid van den dienst des Heeren werd daardoor om zoo te zeggen weggevoerd. Dat was nog schrikkelijker dan al de vreeselijke dingen, die later, bij de tweede en derde wegvoering, aan land en volk, en zelfs aan 't huis des Heeren, geschiedden. Niet lang daarna zag Ezechiël de heerlijkheid Gods als 't ware met tegenzin het huis des Heeren verlaten, de heerlijkheid, die er eeuwig had moeten wonen!
Nooit te voren was zoo iets vreeselijks geschied. Toen Sanherib tegen het volk was opgetrokken, en Hiskia schatplichtig werd, gaf deze wel al het zilver, dat in het huis des Heeren gevonden werd, ja, hij sneed het goud af van de deuren van den tempel des Heeren, (2 Kon. 18 : 15 en 16.) maar de vaten voor den dienst gaf hij niet. En later, onder Jojachin, legde Nebukadnézar wel de hand, nog meer dan onder Jojakim, op alle schatten van het huis des Heeren, en sloeg de vaten stuk, die Salomo naar het bevel des Heeren had gemaakt; maar zulk een ontheiliging, zulk een gruwel als hier plaats vond, dat men de vaten, waarmee de ware God gediend werd, naar het huis van den afgod bracht, om diens afgodstempel er mee te versieren, heeft zijns gelijke niet! Ze vond alleen onder Jojakim plaats. En toen straks Belsazar met zijn geweldigen, zijn vrouwen en bijwijven, uit deze vaten des Heeren wijn dronk, was het, om daarmee openlijk de overwinning te vieren van de valsche goden op den waren God. "Zij prezen" hun eigen goden, terwijl zij dronken uit de vaten van den God Israëls! (Dan. 5 : 3 en 4.) In dienzelfden nacht kwamen de vingeren aan den wand; volgden oordeel en dood! En Daniël, die bij de eerste wegvoering was geweest, kondigde dit oordeel aan. (Dan. 5 : 17-28.)
Wat zal het vreeselijk zijn geweest voor het hart van den godvreezenden jongeling Daniël, te zien, hoe de vaten uit Gods huis werden gebracht naar het huis des afgods. Hoe zal hij hebben gebeefd van verontwaardiging, toen hij aanschouwde, hoe de Chaldeërs er mede den spot dreven. Maar ook, hoe zal zijn hart zijn verkwikt geworden, toen het hem in het eerste jaar van Darius, den Meder, door het lezen van de profetie van Jeremia, geopenbaard werd, dat het einde der vreeselijke ballingschap nabij was. Dit bracht hem er toe om zich, met zijn volk, voor God te verootmoedigen. Later, toen de door God bepaalde tijd der tuchtiging voorbij was, in het eerste jaar van Kores, was hij in Babel getuige van het herstel van Juda; en voorzoover wij weten, bleef hij dit tot in het derde jaar van den koning Kores, toen 's Heeren woord hem versterkte, en deed profeteeren over de verre toekomst. (Ezra 1 : l; Dan. 9 : l; 10 : 1.)
Wat moet het geweest zijn voor het hart Gods, om het volk, eens door Hem met een machtige hand verlost uit Egypte, te doen wegvoeren als ballingen naar het land der Heidenen! Vroeg op zijnde om die te zenden, had de Heere God Zijn boden gezonden tot Israël, want "Hij verschoonde Zijn volk en Zijn woning." Maar zij hadden gespot met de woorden Gods, en Zijn woorden veracht, tot er geen heelen aan was! Hoe zwaar het God gevallen is, Zijn volk te straffen, blijkt o.a. uit de klacht Zijner liefde, die wij vinden in Ps. 81 : 9-17: "Mijn volk! hoor toe, en Ik zal onder u betuigen; Israël, of gij naar Mij hoordet! . . . . Maar Mijn volk heeft Mijne stem niet gehoord; en Israël heeft Mijner niet gewild. . . . . Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had; dat Israël in Mijne wegen gewandeld had! In kort zou Ik hunne vijanden gedempt hebben. . . . . Die den Heer haten, zouden zich Hem geveinsdelijk onderworpen hebben, maar hunlieder tijd zou eeuwig geweest zijn. En Hij zou het gespijsd hebben met het vette der tarwe; ja, Ik zou u verzadigd hebben met honing uit de rotssteenen."
Maar welk een vreugde zal het voor Zijn hart geweest zijn, toen de zeventig jaren der tuchtiging voorbij waren; toen Jeremia's profetie kon vervuld worden; (2 Kron. 36 : 2l.) en toen de duizenden des volks zich opmaakten voor den terugkeer tot het land der vaderen!
[1] Jeremia deelt mee, dat het in het vierde jaar van Jojakim was. Dit verschil in berekening vinden we meer in het Oude Testament, doordat een deel van een jaar dikwijls gerekend wordt voor een heel jaar.
[2] Dat er in 2 Kon. 24 : 6 geschreven staat: "hij ontsliep met zijne vaderen," sluit het feit van zijn gewelddadigen dood volstrekt niet uit. Dezelfde uitdrukking wordt gebezigd van den goddeloozen Achab, die in den krijg werd gedood. (1 Kon. 22 : 40.) Zijn lijk is ongetwijfeld een tijdlang onbegraven gebleven, terwijl dan later de overblijfselen kunnen bijgezet zijn geworden.
![]() |