Onder de boeken van het Oude Testament, die vooral voor onzen tijd de aandacht vragen, behoort ook het boek Ezra. Al wat te voren geschreven is, is ons tot leering geschreven, en in het boek Ezra vinden wij een voorbeeld voor de Gemeente in den tijd van verval.
Het volk van Israël was weggevoerd naar Babel, en na een zeventigjarige ballingschap wilde God het weer terugvoeren naar het land der belofte. Slechts een klein getal luisterde echter naar den oproep, om Babel te verlaten. Dit overblijfsel ondervond de goedkeuring des Heeren, en keerde terug tot hetgeen van den beginne was. Diep gevoelend de gevolgen van de afwijking van het geheele volk, richtte het op de puinhoopen een altaar op, en legde de fondamenten van den tempel Gods. Helaas ook dit overblijfsel is niet getrouw gebleven, zoodat God de profeten Haggaï en Zacharia moest zenden om tegen hen te getuigen, dat zij hun eigen huizen hadden gebouwd, en het huis des Heeren niet hadden voltooid. Door hun aansporing echter verrees de tempel, en onder Ezra werd de dienst van God hersteld. Later, onder Nehemia, werd ook de stad Jeruzalem met de muren en poorten herbouwd, terwijl Ezra en Nehemia beiden het kwaad bestraften en het volk met Gods wil en wet bekend maakten. Doch ook dit baatte niet, zoodat wij in den tijd van Maleachi, die profeteerde ten tijde van Nehemia en daarna, het volk in zulk een toestand vinden, dat het Gods liefde had verworpen en zelfs de priesters den God Israëls verachtten.
Doch hiermede willen wij ons thans niet bezighouden. Want het boek Ezra doet ons zien, hoe een deel des volks door Gods trouw uitgevoerd, geleid en bewaard, terugkeert naar het land, en naar hetgeen in den beginne was: het altaar; en hoe het Gods bemoedigingen smaakte, maar ook vermaand werd bij ontrouw en in zwakheid. En dit geeft ons vele heerlijke lessen met het oog op den toestand der Gemeente. Evenals Israël is de gemeente in verval gekomen, en gevoelt zich thuis in het godsdienstige Babylon. Ze heeft zich met de wereld één gemaakt. Doch de Heer wil in het hart van velen getrouwheid werken, om voor Zijn eer op te komen. Dezen houden Zijn waarheid vast te midden van de aanslagen van den vijand. Zij verootmoedigen zich over het diep verval der Gemeente, en zij keeren terug tot hetgeen van den beginne is.
Onze tijd is de tijd, waarvan geschreven staat: "Ik weet uwe werken, zie, ik heb een geopende deur voor u gegeven, die niemand kan sluiten; want gij hebt kleine kracht, en gij hebt mijn woord bewaard, en mijnen naam niet verloochend." (Openb. 3 : 8.) In het boek Ezra vinden wij in de teruggekeerde Joden het treffend beeld van zwakheid en afhankelijkheid. En in de geloovigen onzer dagen wordt hetzelfde aanschouwd. De Heer moet de deuren openen. Zij zelven hebben geen kracht. En vooral, waar zij de plaats innemen, die geloovigen innemen moeten: "in de wereld, maar niet van de wereld," dus afgezonderd van de ongeloovigen, ondervinden zij dit dag aan dag.
Hoe bemoedigend is echter daartegenover de trouw van God! Hij gedacht aan Zijn volk, ook toen het in zulk een toestand van verval was. Hij leidde een overblijfsel uit met een sterke hand, en deed het Zijn hulp ondervinden. Ja, Hij was Zelf met hen. In Haggaï 2 : 5 en 6 lezen we: "Weest sterk, al gij volk des lands! Spreekt de Heer; en werkt, want Ik ben met u, spreekt de Heer der heirscharen. Met het Woord en met Mijnen Geest ben Ik in het midden van u; vreest niet." Zóó is Hij ook nu met de geloovigen, die luisteren naar hetgeen Hij tot hen zegt: "Daarom gaat uit het midden van hen, en scheidt u af, zegt de Heer; en raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik zal u aannemen; en Ik zal u tot Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heer, de Almachtige." Hij doet hen Zijn hulp en Zijn nabijheid ondervinden en smaken.
Het is bij de beschouwing van het boek Ezra noodig in het oog te houden, dat het hier niet gaat om het herstel van het geheele volk. In de profetie van Zacharia wordt gesproken over het herstel van geheel Juda en de stad Jeruzalem. In die van Haggaï over de heerlijke toekomst van het huis des Heeren te Jeruzalem, in hetwelk de Wensch aller Heidenen zal zijn, zoodat alle volken tot Hem zullen komen om Zich voor Hem neer te buigen. En Maleachi profeteert tot gansch Israël, tot hetwelk de Heer eens zal komen in den dag Zijner toekomst. Maar het boek Ezra houdt zich uitsluitend bezig, niet met de toekomst, ook niet met het heden van het geheele volk, maar met dat deel van het volk, dat op het woord van Kores den terugkeer naar het land der vaderen ondernam. Het is van belang, hieraan te denken. Want in de toekomst ontvangt het volk aardsche zegeningen, terwijl hier in het boek Ezra de aardsche macht in den persoon van Nebukadnézar aan de volken is gegeven. Als volk is Israël dus niet hersteld; dit zal eerst, ook wat het herstel der betrekking tusschen Jehovah en Zijn volk betreft, in de toekomst geschieden.
Zoo is het ook met de Gemeente. Ze is in groot verval. En nooit wordt de eenheid meer op aarde hersteld. Eerst in de toekomst zal dit geschieden. Maar intusschen kent de Heer de Zijnen, en bewijst Zich in Zijn trouw en genade aan allen, die den naam des Heeren aanroepen, en afstaan van ongerechtigheid.
Moge de Heer ons bij de overdenking van dit schoone boek zegenen en leiden door Zijn Geest, opdat wij onze ware plaats mogen kennen en innemen te midden van het verval Zijner Gemeente, en, door de trouw onzes Gods bemoedigd, in dezen moeilijken tijd getrouwe getuigen voor Hem bevonden worden!