Gedachten over den brief aan de Hebreërs
door J. G. BELLETT.
Wij willen eerst de eerste tien verzen van hoofdstuk 5 beschouwen. Van het elfde vers van hoofdstuk 5 tot aan het einde van het 6e hoofdstuk gaat de apostel van zijn eigenlijk onderwerp af, en spreekt hij een waarschuwend woord tot de Hebreërs. Hij doet dit meermalen, en ook wij doen zoo iets dikwerf in het verkeer onder elkander. Zulke tusschenzinnen en afwijkingen in een gesprek zijn veelal goed.
In deze eerste tien verzen wordt ons een zeer belangrijke zaak voor de aandacht gesteld. In vers 1 vinden wij een algemeene uitspraak omtrent het wezen van het priesterdom. Een priester is iemand die voor den mensch doet, wat door zijn betrekking tot God vereischt wordt. Dan wordt ons het karakter van den dienst voorgesteld: "Opdat hij offere zoowel gaven als slachtofferen voor de zonde," d.w.z., dat hij zoowel dankoffers als zond- en zoenoffers tot God brenge. Hij is de persoon, die al wat bij God te onzen behoeve te doen is, volbrengt. Hij wordt "uit menschen genomen," opdat hij "toegevend zou kunnen zijn jegens de onwetenden en dwalenden." Hij is niet van de engelen, daarom ook lezen wij in den 1en brief aan Timotheüs met het oog op onzen priester: "De mensch Christus Jezus." God heeft, toen Hij een priester aanstelde voor ons, iemand genomen, die medelijden kan hebben. Wij lezen in hoofdstuk 7 vers 26 tot 28, dat de Heer Jezus een mensch was, geheel afgezonderd van elke onvolkomenheid, terwijl do priester, van wien hier gesproken wordt, iemand was, die, omdat hijzelf met zwakheid omvangen was, medelijden kon hebben. Hoe kon nu de volmaakte medelijden hebben met ons, zwakken en onvolmaakten? Omdat Hij, die gehoorzaamheid heeft geleerd uit hetgeen Hij geleden heeft, ook in alle dingen verzocht is geweest, uitgenomen de zonde.
In het Oude Testament worden twee personen bijzonder in het priesterambt gesteld: Aäron in Levitikus VIII en IX, en Pinehas in Numeri XXV. Zij waren onderscheiden hierin, dat Aäron alleen geroepen werd tot het priesterambt, en Pinehas er recht op kreeg. Bij den Heer Jezus vinden we beiden, Aäron en Pinehas. Hij was "door God geroepen, evenals Aäron." Aäron was alleen een geroepen priester. Het priesterschap uit Numeri XXV staat tegenover dat van Aäron. Pinehas was niet geroepen zooals Aäron; hij verwierf een recht op het priesterschap En op welke wijze verwierf hij dat? Hij deed een verzoening voor de kinderen Israëls ten dage der groote plaag, die om de zaak van Baal-peor in het leger was, en was daardoor oorzaak, dat de Heer weder in welgevallen op Zijn afgedwaald volk kon nederzien. Pinehas trad op om het recht van God te handhaven, en verzoening te doen voor de zonden des volks. "Toen sprak de Heer tot Mozes, zeggende: Pinehas heeft mijne grimmigheid van over de kinderen Israëls afgewend … daarom spreek: Zie, ik geef hem mijn verbond des vredes, en het verbond des eeuwigen priesterdoms." Niets kan schooner zijn dan dit. Welk een heerlijk licht valt er op den Christus Gods, als wij Hem zien in deze daad van Pinehas. Aäron heeft nooit op deze wijze recht gekregen op een verbond des vredes.
Zoo hebben wij dan in het Oude Testament deze twee typen van het priesterschap van den Heer Jezus. [1] Hij was de ware Aäron en de ware Pinehas. Beiden worden hier aan ons voorgesteld. De gezegende Heer Jezus werd geroepen in den dienst evenals Aäron; maar Hij was óók in zijn dienst, omdat Hij een verzoening gemaakt heeft. Deze aarde was gelijk aan het voorhof des tempels, waar het koperen altaar stond. De Heer Jezus is nu in het heiligdom, in den hemelschen tabernakel, welken God heeft opgericht, niet een mensch, omdat Hij langs het koperen altaar op aarde gegaan is, en daar gedaan heeft wat noodig was. Niets kan eenvoudiger wezen, maar ook niets is zoo wonderbaar verheven. Op welke wijze heeft God betuigd, dat aan de eischen van het koperen altaar voldaan is? Door het scheuren van het voorhangsel. Daardoor is het gemakkelijk geworden om in te gaan. Indien God het voorhangsel gescheurd heeft, moet dat dan voor mij niets beteekenen? Nu het gescheurd is, ben ik evenzeer gerechtigd om in te gaan, als de Israëlieten verplicht waren om buiten te blijven. De Heer Jezus is, toen Hij de eischen van het koperen altaar bevredigd had, door het gescheurde voorhangsel het hemelsch heiligdom ingetreden.
Christus heeft niet Zichzelven verheerlijkt om hoogepriester te worden. Was het dan zulk een groote eer voor Christus om hoogepriester te worden? Er kan toch niets zijn, dat de eer van den Zoon Gods kan verhoogen. Ik stem dat toe, doch vraag u: Weet iedereen niet het onderscheid tusschen verworven eer en geërfde eer? Veronderstel, dat de zoon uit een adellijk geslacht zich in den krijg begeeft; kan hij dan niet eer behalen boven de eer, die hij als erfgenaam reeds bezit? En welke eer zou hem het hoogste zijn? Immers die, welke hij verworven heeft. Daardoor wordt hij meer geëerd. Hetgeen hij geërfd heeft, behoort hem toe, zonder dat hij er iets voor deed; maar de eer, die hij verworven heeft, is op geheel andere wijze zijn persoonlijk eigendom. Goddelijke zaken worden ons dikwerf duidelijk door aardsche voorbeelden. Wie zou iets kunnen geven aan Hem, die God is boven alles te prijzen tot in eeuwigheid? En toch, de Zoon heeft gestreden en een eere verworven, die nimmer de zijne zou geweest zijn, als Hij niet de zaak van den zondaar op Zich genomen had; en wij weten, dat deze eer Hem dierbaar en van veel waarde is. God begroette Hem, heette Hem welkom als hoogepriester, toen Hij Hem in het heiligdom plaatste, gelijk Hij Hem begroette, toen Hij Hem in Zijn troon plaatste met de woorden: "Zit aan Mijne rechterhand." De brief aan de Hebreërs laat ons in de geopende hemelen zoowel een troon als een heiligdom zien.
In de verzon 7, 8 en 9 vinden wij eenige belangrijke waarheden, die betrekking hebben op ons. "Die in de dagen zijns vleesches (laat ons deze woorden met eerbied overdenken) én gebeden én smeekingen aan Dengene, die Hem uit den dood kon verlossen, met sterk geroep en tranen geofferd hebbende…" Gethsémané vertoont op bijzondere wijze het tooneel van dezen strijd. Wat gebeurde daar? Hij was "zeer bedroefd tot den dood toe," "zeer beangst," "in zwaren strijd" bij de gedachte aan het oordeel Gods over de zonde, dat Hij zou moeten ondergaan. "En verhoord zijnde om Zijne godsvrucht." Hij werd verhoord, omdat de dood, de bezolding der zonde, geen recht op Hem had. Zijn geroep om verlossing werd beantwoord. In plaats, dat het oordeel van God Zijn lichaam deed bezwijken, werd een engel gezonden om Hem te versterken.
Toch onderging Hij den dood. Hij mocht persoonlijk recht gehad hebben op bevrijding daarvan, Hij ging niettemin in den dood. Hij heeft gehoorzaamheid geleerd, om te doen hetgeen Hem te doen gegeven was, en ging van Gethsémané naar Golgotha, en thans openbaart Hij zich aan elken zondaar als de bewerker van eeuwig heil. Wij zien onzen Heer in Gethsémané om zoo te zeggen pleiten op Zijn recht om niet te sterven. Zijn recht wordt erkend; toch, hoewel de dood op Hem persoonlijk geen recht had, zegt Hij: "Uw wil geschiede." Hij had van Gethsémané naar den hemel kunnen gaan, maar Hij verkoos om van Gethsémané naar Golgotha te gaan; en aldus, volmaakt geworden, is Hij allen, die Hem gehoorzamen, een oorzaak van eeuwig heil geworden. Daarna, toen aan de eischen van het altaar voldaan was, ontving het heiligdom Hem, en thans bevindt Hij Zich daar. Bij de schepping plaatste God een mensch in onschuld in den hof van Eden; bij de verlossing heeft God een mensch in heerlijkheid in den hemel geplaatst. En deze in de verlossing geopenbaarde heerlijkheid overtreft alles; bij haar vergeleken is de heerlijkheid, die eenmaal bij de schepping geopenbaard werd, als niets.
Wij zijn nu tot vers 10 gekomen. Merk wel op, dat het betoog van den apostel hier wordt afgebroken, en in vers 20 van het zesde hoofdstuk wordt vervolgd. In dien tusschenzin heeft de apostel zijn bewijsvoering in het geheel niet vervolgd. Iets dergelijks vinden wij in de eerste hoofdstukken van den eersten brief aan de Korinthiërs, waar de apostel als 't ware tegengehouden wordt in zijn onderwijzing, zoodat hij moet zeggen: "Gij zijt vleeschelijk, ik kan tot u niet spreken over de groote schatten, die mij voor de gemeente gegeven zijn." Ook hier is dit zoo, alleen met dit verschil, dat in Korinthe de oorzaak een zedelijk kwaad, en hier een verkeerde leer was. Het was zeer moeilijk voor de Hebreërs om zich vrij te maken van de dingen, waarin zij opgevoed waren. Zij waren "onervaren in het woord der gerechtigheid." De wettischgezinde ziel is altijd geneigd om de gerechtigheid op te vatten evenals Mozes, als iets, dat van ons geëischt wordt. God beschouwt ze als iets, dat Hij ons wil geven. En waar de apostel dit bij hen ontdekt, doet hij een waarschuwing hooren, gelijk hij aan het begin van hoofdstuk II een vermaning tot hen bracht. Een vleeschelijk hart en een wettisch hart zijn twee booze dingen - de beide grootste vijanden van den geloovige. "Neen," zegt de apostel, "gij moet deze dingen laten varen; ik zal u tot iets anders brengen, en dat andere is: de volmaaktheid." "Daarom het woord van het begin van Christus (dat zijn de eerste beginselen van de leer van Christus) daarlatende, laat ons tot den vollen wasdom voortvaren."
"Want het is onmogelijk, hen, die eenmaal verlicht zijn geweest … wederom te vernieuwen tot bekeering."
Ernstige woorden, die wel geschikt waren om een diep gevoel van verantwoordelijkheid bij de Hebreërs wakker te roepen, hoewel de apostel later, in vers 9, zegt, dat hij aangaande hen van betere en met de behoudenis verbondene dingen overtuigd was, omdat zich bij hen de bewijzen van het nieuwe leven getoond hadden. (vers 10.) Hij sprak zoo ernstig, opdat de Hebreërs zouden zien het noodzakelijk gevolg van het terugkeeren tot de wet; van het verlaten derhalve van den bodem des Christendoms. Het gevaar was zoo groot.
Het is voor onze harten van veel belang, om het priesterschap van Christus naar de ordening van Melchizédek aandachtig te beschouwen. Wij zullen daarom een gedeelte van den tusschenzin, het einde van het 6e hoofdstuk, voor het oogenblik voorbijgaan, en een gedeelte van het 5e met het laatste vers van het 6e en het geheele 7e hoofdstuk lezen. Wij hebben reeds gesproken over het priesterschap van den Heer Jezus, zooals het is afgebeeld in Aäron en in Pinehas. Aäron was, zooals wij zagen, alleen geroepen; Pinehas verwierf zijn ambt. Wij willen nu het priesterschap bezien, zooals het door Melchizédek wordt voorgesteld.
Indien ik zeg, dat deze wereld het tooneel is van een verloren, verbeurd leven, dan zult gij mij wel begrijpen. Het leven van den mensch is eigenlijk niets dan een uitgesteld sterven. Tot het leven terugkeeren, wil derhalve zeggen: tot God terugkeeren. God is niet een God der dooden, maar der levenden. De zonde was de oorzaak, dat het leven verloren werd, bijgevolg: zal ik tot het leven kunnen terugkeeren, dan moet ik tot God terugkeeren. God openbaart Zich aan deze wereld in tweëerlei karakter: als een Levendmaker en als een Rechter, en in Joh. V. vernemen wij, dat alle menschen met Hem in het eene of in het andere karakter te doen hebben. Nu is het doel van dezen brief om alle, ook de zwakste geloovige in den Heer Jezus te doen verstaan, dat hij het leven terugontvangen heeft, en dat hij in verbinding gebracht is met den levenden en levendmakenden God. "De levende God" is een uitdrukking, die meermalen in dezen brief voorkomt. Wij lezen van het "afvallen van den levenden God;" "om den levenden God te dienen;" "de stad des levenden Gods." (Hebr. III:12; IX:14; XII:22.) De levende God vervult geheel mijn gezichtskring, zoowel hier als in de heerlijkheid. Nu moet ik niet van Hem afvallen; (Hebr. III:12.) in welke vermaning dus ligt opgesloten, dat ik tot Hem teruggebracht ben. Ik ben verlost van de heerschappij des doods en overgebracht in de sfeer des levens; ik ben gereinigd om Hem te dienen; (Hebr. IX:14.) en weldra zal ik, in de heerlijkheid, "de stad des levenden Gods" vinden. (Hebr. XII:22.) En op welke wijze ben ik tot Hem teruggebracht? Dit vinden wij op schoone wijze in dezen brief ontwikkeld.
Het is heerlijk en gezegend voor het hart, om den weg van den Heer Jezus door de vier evangeliën na te gaan in Zijn dienst hier beneden; Hem te beschouwen van het begin tot het einde van zijn loopbaan, Zichzelven openbarende als de levende God in deze wereld; Hem gade te slaan in Gethsémané; Hem den geest te zien overgeven; daarna Hem te zien opstaan uit het graf, en te, zien hoe Hij den Heiligen Geest geeft. Wij zien den levenden God op het tooneel dezer aarde, dat van den dood, als geheel doortrokken is. Het doel van den brief aan de Hebreërs is om Christus op bijzondere wijze als den levenden God voor te stellen. De apostel is geheel vervuld met het kruis en den dood van Christus. Het zou natuurlijk niet een brief aan de Hebreërs zijn, indien hij ons ook niet Christus voorstelde in Zijn karakter als plaatsbekleeder. Doch hoewel wij het Lam op het altaar zien, zien wij ook tegelijkertijd het ledige graf. Wij hebben vroeger al opgemerkt, dat de Heer Zelf, als Hij over Zijn dood spreekt, altijd Zijn opstanding daaraan verbindt. Op meerdere plaatsen lezen wij: "De Zoon des menschen moet veel lijden en verworpen worden door de oudsten en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood worden, en ten derden dage opstaan." Hier vinden wij hetzelfde, niet als geschiedenis, maar als leer. Het kruis wordt gedurig genoemd, en altijd in verband met de hemelvaart. Zoo lezen wij aan het begin van den brief: "Nadat Hij door Zichzelven reiniging van de zonden teweeggebracht heeft." Waardoor heeft Hij die reiniging teweeggebracht? Door den dood. De dood komt u dus reeds dadelijk in dezen brief tegen, doch tegelijk lezen wij: "heeft Hij Zich gezet aan de rechterhand der Majesteit in den hooge." Een weinig verder lezen wij: "Opdat Hij door de genade Gods voor alles den dood smaken zou." Eindigt het hiermede? O neen, Hij is "met heerlijkheid en eer gekroond." Wat in de evangeliën als geschiedenis wordt medegedeeld, wordt uit het oogpunt der leer beschreven in dezen brief. De Heilige Geest beschouwt den levenden God in den persoon van Jezus, want Jezus openbaarde den levenden God, en wàs het ook in eigen persoon. Wederom lezen wij in hoofdstuk II: "Opdat Hij door den dood" - wederom de dood, maar let op hetgeen volgt - "teniet zou doen hem, die de macht des doods had." Zien wij hier niet opnieuw zoowel het ledige graf als het altaar en het lam? Dezen brief volgende komen wij aan een ledig graf, maar niet zooals "Maria Magdalena en de andere Maria." Wij rekenen er op het ledig te vinden; de dwaling van deze lieve vrouwen bestond hierin, dat zij meenden, dat in het graf iemand was. Wij gaan in de verwachting het ledig te vinden, en worden niet teleurgesteld. Als ik het Lam zie op het altaar, en het ledige graf, dan heb ik een leven verkregen, dat alles overwint, en dat niet verloren kan worden. Dat leven is de rots, waarvan de Heer eenmaal sprak tot Petrus. (Matth. XVI.)
In het vijfde hoofdstuk hebben wij gelezen, dat Hij in Gethsémané om Zijne godsvrucht verhoord werd, en hebben wij gezien, dat Hij Zijn recht op het leven kon doen gelden. Hij had een recht op het leven, doch Hij gaf dat zedelijk recht prijs, vrijwillig, en nam Zijn positie als plaatsvervanger in. Van Gethsémané ging Hij naar Golgotha.
Gethsémané gaf een wonderbaar schouwspel. Daar werd de groote vraag van leven en dood tusschen God en Christus in orde gebracht. "Mijn Vader!" zeide Jezus, "indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van mij voorbijgaan; doch niet gelijk ik wil, maar gij wilt." In plaats van te gaan naar de plaats, die Hij gerechtigd was daarboven in te nemen, ging Hij verder voort op den weg van lijden en dood, waarop onze zonden Hem gebracht hadden. Hoe gezegend en van hoe uitnemend gewicht is dit alles voor ons!
Op Golgotha vinden wij Hem in den dood gaande; doch op het oogenblik, dat Hij Zijn geest overgeeft, gevoelt alles de macht van den Overwinnaar. Hij daalde neder in de diepste diepten des doods, maar toen Hij daar was, werd tegelijk Zijn macht als Overwinnaar gevoeld door den dood en het graf. De aarde beefde, de rotsen scheurden, de graven werden geopend, de lichamen van ontslapen heiligen werden opgewekt. En in Joh. XX zien wij niet slechts, dat het graf ledig was, maar ook dat de teekenen der overwinning zich daar bevinden - de linnen doeken en den zweetdoek, die op zijn hoofd geweest was, niet bij de doeken liggende, maar in een plaats afzonderlijk samengerold. Wij zullen nimmer in staat zijn iets van de verborgenheden van den Christus Gods te verstaan, indien wij niet aan Hem denken als aan den levenden God in het midden van den dood, en daar een overwinning behalende Zijner waardig. Wij zien Hem in Zijn sterven het voorhangsel scheuren. Wij zien in het graf den zweetdoek afzonderlijk samengerold als om te verhalen van Zijn overwinning. Daarna zien wij Hem met Zijn discipelen, en Hij is juist dezelfde levende God als in Genesis II. Dáár vinden wij God - den Oorsprong en de Bron des levens - den adem des levens blazende in de neusgaten van den mensch. In Joh. XX zien wij Hem als den Oorsprong en de Bron van een onverliesbaar, onverwelkelijk leven, blazende in de discipelen en zeggende: "Ontvangt den Heiligen Geest." Wij hebben Hem hier in dat karakter als rechthebbende op het leven en het mededeelende aan ons.
Dat is Zijn priesterschap naar de ordening van Melchizédek. Hij is niet maar de levende God, zonder meer. Hij zou dat geweest zijn als Hij van Gethsémané naar den hemel gegaan was; maar Hij is van Golgotha naar den hemel gegaan, en is nu daar als de levende God voor ons; en God is bevredigd – ja, God is volkomen bevredigd. Hoe zou het anders kunnen? De zonde is weggedaan, de dood teniet gedaan, en leven en onverderfelijkheid aan het licht gebracht. God is bevredigd. En God heeft dit ook uitgesproken. Hoe? Toen Christus verrees in het aangezicht eener wereld, die gezegd had: "Wij willen niet, dat deze over ons koning zij," heeft God gezegd: "Zit aan Mijne rechterhand, totdat ik uwe vijanden gezet heb tot een voetbank uwer voeten." Daarmede toonde Hij Zijn welbehagen in een verworpen Christus; daarmede gaf Hij dus uitdrukking aan Zijn volle tevredenheid, en plaatste Hem op Zijn troon. Toen Christus in een ander karakter, namelijk als Degene, die de verzoening had teweeggebracht, ten hemel voer, plaatste God Hem met een eedzwering in de hoogste hemelen, en richtte voor Hem een heiligdom op, "den waren tabernakel, dien de Heer heeft opgericht, niet een mensch." Zou Hij ons op meer duidelijke wijze hebben kunnen doen zien, dat Hij bevredigd is door hetgeen Christus voor ons gedaan heeft?
En laat mij nu vragen: Zou de dienst van zulk een Hoogepriester voor mij voldoende zijn? Ongetwijfeld. Ik sta in verbinding met het leven, en elk vraagstuk tusschen mij en God is geheel in orde gebracht, geheel opgelost. Christus is Koning der Gerechtigheid en Koning des Vredes, en Hij vervult al onze behoeften door Zijn Koninklijke macht en de volheid Zijns naams.
Zoodra in dezen brief van den levenden God gesproken wordt, zien wij, dat Hij aan alles, waarmede Hij in betrekking komt, eeuwig leven mededeelt. Zijn troon is tot in alle eeuwigheid - dat zegt ons hoofdstuk I; Zijn huis bestaat eeuwig - dat weten wij uit hoofdstuk III; Zijn heil is een eeuwig heil - dat vernemen wij in hoofdstuk V; Zijn priesterschap is onveranderlijk - hoofdstuk VII deelt het ons mede; Zijn verbond is eeuwig - het wordt in hoofdstuk IX en XIII gezegd; Zijn koninkrijk is onbewegelijk - wij hooren het in hoofdstuk XII. Er is niets, waarmede Hij in aanraking komt, of het wordt van eeuwigen duur. Indien wij het karakter van den brief aan de Hebreërs in een kort woord wilden samenvatten, dan zouden wij kunnen zeggen: "Het beladen altaar en het ledige graf."
Christus heeft bezit genomen van het leven, maar niet voor Zichzelven alleen. De levende Jezus, in de geopende hemelen, zegt: "Ik heb het leven verkregen, en wil u daaraan deel geven." O, diepte des rijkdoms!
[1] In Hebr. VII vinden wij Melchizédek als het derde.
![]() |