De geopende hemelen.

Gedachten over den brief aan de Hebreërs

door J. G. BELLETT. [1]

Hoofdstuk I en II.

In den brief aan de Hebreërs kunnen wij op treffende wijze een bijzondere eigenschap van het Woord Gods opmerken, en wel deze, dat het gelezen en beschouwd kan worden uit verschillende oogpunten, en telkens door ander licht beschenen, terwijl toch de eene lichtstraal den ander niet vernietigt. Men kan dezen brief wel van zes of zeven zijden bezien.

Als wij de eerste twee hoofdstukken beschouwen, zien wij de hemelen geopend, zooals ze nu zijn. Hoe gezegend voor het hart, over zulk een onderwerp te mogen nadenken! Wanneer we naar boven zien, aanschouwen wij de zichtbare hemelen; maar wat wij boven ons zien, is alleen het uitwendige der hemelen; deze brief brengt ons in aanraking met het inwendige der hemelen, met den hemel der hemelen, en niet met het natuurlijk maar met het geestelijk karakter er van. Hij doet ons de heerlijkheid kennen, welke onzen Heer Jezus, die nu in de hemelen is, omgeeft en bekleedt. Wij worden in staat gesteld om een blik te slaan in den hemel, waar Hij Zich gezet heeft; en ook om te weten, waarmede Hij Zich bezighoudt, en wat na deze hemelen komen zal. Toen de Heer Jezus hier op aarde was, werden, gelijk wij in Mattheüs III lezen, de hemelen geopend, opdat zij op Hem konden nederzien. Op de aarde bevond zich toen een Persoon, die waardig was van uit de hemelen te worden gadegeslagen. Hij keerde terug naar den hemel - en zie, nu zagen de hemelen iets, dat zij nog nooit gezien hadden, een verheerlijkten mensch. En in dezen brief worden ons deze hemelen getoond, als de woning van dezen verheerlijkten mensch. Gelijk wij in Mattheüs de hemelen geopend zien, en uit de hemelen op Christus hier beneden nedergezien werd, zoo zien wij in den brief aan de Hebreërs de hemelen geopend, opdat wij zouden zien op Christus daarboven.

Maar, vraagt gij misschien, is dat alles, wat van de hemelen gezegd kan worden? O neen; in het 4e en 5e hoofdstuk van de Openbaring wordt ons getoond, hoe de hemelen toebereid worden voor de oordeelen over de aarde; en aan het einde van dat boek zien wij, dat de hemelen bewoond worden, niet alleen door den verheerlijkten mensch, maar ook door de verheerlijkte gemeente. Welk een boek is dit, dat ons zulke verborgenheden openbaart! Inderdaad, een Goddelijk boek; we zouden het wel een Goddelijke bibliotheek kunnen noemen. Gij neemt één deel daarvan, en leest over de hemelen; gij neemt een ander deel, en leest van den gevallen en verdorven mensch; een derde deel spreekt u van de genade van God, en zoo gaat het in kostelijke en wonderbare verscheidenheid voort.

Laat ons het 1e en 2e hoofdstuk wat nader beschouwen.

"Nadat Hij door Zichzelven reiniging van de zonden teweeggebracht heeft, heeft Hij Zich gezet aan de rechterhand der Majesteit in den hooge." Hier zien wij de waarheid van hetgeen ik zeide, dat deze brief ons den geopenden hemel toont. De Heer heeft hier reiniging van de zonden teweeggebracht en is heengegaan om in de hemelen plaats te nemen als de Reiniger van onze zonden. Indien ik naar een ver verwijderd land geweest ware, zou ik u daarvan misschien zùlk een beschrijving kunnen geven, dat gij het heerlijk vondt en begeerdet het ook te zien. Maar als de Heilige Geest komt, en u de ver verwijderde hemelen toont, doet Hij veel meer dan dat. Hij toont u ook, dat uw belangen daar behartigd worden. Onze Plaatsvervanger neemt daar de hoogste plaats in, en wel juist in het karakter van plaatsvervanger. Kan er wel een band zijn, die ons nauwer aan die heerlijke plaats verbindt? Het is een wonder, dat wij niet allen meer verlangen om zoo spoedig mogelijk ook daarheen te mogen gaan! Welk een gedachte, dat Hij, die voor ons een smadelijken en vervloekten dood gestorven is, juist daarom die heerlijke plaats dáár heeft ingenomen! Ik durf zeggen, dat God niets kon geven, dat meer onze belangstelling in de hemelen zou kunnen waardig zijn.

In het 4e vers zien wij, dat Hij niet alleen als de Reiniger van onze zonden, maar ook als de waarachtige mensch daar is, hooger dan de engelen. Wij hebben reeds gezien, van hoeveel belang het voor ons is, Hem als den Reiniger van onze zonden te kennen. Nu worden wij met Hem bekend gemaakt als den Zoon des menschen, die boven de engelen verhoogd is. De mensch is boven de engelen geplaatst. De menschelijke natuur is in den Persoon van Christus in hooger rang geplaatst dan de engelennatuur, zelfs van een Michaël of van een Gabriël. Het geheele eerste hoofdstuk toont u dus van twee zijden Christus in den hemel. Hoe wonderbaar! Hij, die de reiniging onzer zonden teweeggebracht heeft, en die een waarachtig mensch is, een mensch, zooals wij menschen zijn, is gezeten aan de rechterhand der Majesteit in den hooge.

De eerste vier verzen van het tweede hoofdstuk beschouw ik als een tusschenzin. Houdt gij van zulke tusschenzinnen? De Heilige Geest spreekt hier goed verstaanbare woorden. Wij zien wel eens, dat vrienden, die iets met elkander te bespreken hebben, even met elkander ter zijde gaan; zoo doet de apostel hier ook. Hij zegt als het ware: "Ik heb u wonderbare dingen te leeren. Pas op, dat gij goed luistert en ter harte neemt wat ik u zeg." Wij moeten niet slechts schoolgaan; wij moeten weten, dat wij leerlingen zijn van een levenden meester in de school van God, en dan zullen, terwijl wij voortgaan onze lessen te leeren, onze gewetens geoefend worden. Dit wil de apostel ons zeggen. Die tusschenzin is liefelijk voor het oor, en de leering, die ze als zoodanig geeft, is waard om aangenomen te worden.

Maar hoewel een tusschenzin, openbaren deze verzen ons tevens een nieuwe heerlijkheid. De Schrift is als een veld, dat overvloedig vruchten voortbrengt; en niet als een akker, die, trots allen arbeid, die eraan besteed wordt, slechts karig oplevert. Deze tusschenzin toont ons een andere heerlijkheid van Christus. (De vermaning, die zij bevat, zouden wij eigenlijk niet noodig moeten hebben!) Hij is daar gezeten als apostel, als mijn apostel. Wat beteekent dat? God heeft in vorige tijden gesproken door de profeten, Hij heeft tot ons gesproken en spreekt nu tot ons door den Zoon [2]; Christus in de hemelen is de Apostel der Christelijke belijdenis. En wat is Zijn onderwerp? Het heil. Dat heil, hetwelk Hij als de Reiniger van onze zonden bewerkt heeft voor ons, en dat Hij als de Apostel onzer belijdenis ons bekend maakt.

Vers 5 keert terug tot het onderwerp van het eerste hoofdstuk. Het spreekt verder over de heerlijkheid van Christus, zooveel voortreffelijker dan de engelen. "Want niet aan engelen heeft Hij onderworpen het toekomende aardrijk." Wat is het toekomende aardrijk? Dat is het heerlijke duizendjarige rijk, waarvan wij in Psalm 8 lezen. Wij zien hier den Zoon des menschen in drie toestanden: "een weinig minder dan de engelen," "met heerlijkheid en eer gekroond," en "gesteld over de werken van Gods handen." Het toekomend aardrijk wordt dus niet onderworpen aan engelen, maar aan den Zoon des menschen. Behoef ik nog te vragen, of gij bij dezen verheerlijkten mensch belang hebt? Ik zeide zoo even, dat, als ik naar een ver land geweest was, en u de wonderen daarvan beschreef, gij verlangen zoudt dat land ook te zien. Maar deze brief toont u, dat gij persoonlijk belang hebt bij deze heerlijkheid. Zou er wel iets zijn, dat den Zoon des menschen aangaat, waarbij gij geen belang hebt? De apostel wijst er u hierop. Ja, nog eens herhaal ik het, deze brief opent voor u de hemelen, toont u de heerlijkheid, waarmede Christus bekleed is, en bewijst u, dat gij zelf persoonlijk belang bij deze heerlijkheid hebt.

In vers 10 vinden wij weder iets nieuws. "Den oversten Leidsman hunner behoudenis door lijden volmaken." Sta hier een oogenblik stil, lieve lezer. De heerlijkheid van God eischte, dat Hij ons een volmaakten Heiland zou geven. Gelooft gij dat? Welke gedachten vervullen de ziel, als wij daarmee bezig zijn! Is Hij voor u het voorwerp, dat u altijd boeit, waarvan gij nooit, zelfs niet voor een oogenblik, afziet? O, wij hebben een onbetwistbaar, onfeilbaar heil gekregen, dat eeuwig blijven zal, wát ook gebeure.

In vers 11 zien wij wederom, welk belang wij hebben bij den verheerlijkten mensch. "En Hij, die heiligt, èn zij, die geheiligd worden, zijn allen uit één, om welke oorzaak Hij Zich niet schaamt, hen broeders te noemen." Hij schaamt Zich niet! Laat hemel en aarde het hooren! Deze verheerlijkte mensch noemt Gods uitverkorenen "broeders." Hij schaamt Zich niet, omdat zij het waard zijn. Niet slechts vanwege Zijn genade, maar ook vanwege hun persoonlijke waardigheid! Hij deelt met ons Zijn troon. Zou Hij Zich schamen over hetgeen Hijzelf gewerkt heeft, over hen, die Hijzelf in betrekking tot Zich gebracht heeft? O geef geen plaats in uw harten voor lage, koude gedachten, als gij de Schrift leest. Onze gedachten over Christus moeten hoog zijn, moeten onze harten als op adelaarsvleugelen verheffen.

"In het midden der gemeente zal Ik U lofzingen." Christus, den lofzang der verlosten aanheffende, en daarmee instemmende, en Zich niet schamende in hun midden te zijn!

"En wederom: Ik zal mijn betrouwen op Hem stellen." Hij deed dat, toen Hij hier vertoefde, en wij doen het nu.

"En wederom: Zie, Ik en de kinderen, die Gij Mij gegeven hebt." Hoezeer zijn wij verbonden aan den verheerlijkten mensch Jezus Christus!

Vervolgens zien wij opnieuw op Christus in Zijn vernedering. "Niet engelen neemt Hij aan, maar Hij neemt het zaad Abrahams aan." Hij liet de engelen, waar Hij ze vond. De engelen openbaarden zich in kracht. Zij hebben hun oorspronkelijken toestand bewaard, en Hij heeft ze daarin gelaten. De mensch openbaarde zich in zwakheid, en Hij is gekomen en heeft Zich met den mensch beziggehouden.

Vers 17 toont ons een andere heerlijkheid van Christus in de hemelen. Wij zien Hem daar als onzen Hoogepriester, die het verzoeningswerk voor onze zonden volbracht heeft, en die nu hun, die verzocht worden, te hulp komt.

Deze brief toont ons inderdaad op menigvuldige wijze Goddelijke heerlijkheid. Hij gelijkt op massief goud, dat zijn schoonheid naar alle zijden uitstraalt, en is om zoo te zeggen overladen van Goddelijke gedachten.

Hoofdstuk III en IV.

Zooals wij reeds hebben opgemerkt, is het een karaktertrek van dezen brief, dat hij ons een blik doet slaan in de hemelen zooals zij nu zijn - niet zooals zij waren in Genesis I, ook niet zooals zij zullen zijn in Openbaring IV of XXI.

In den hemel van Genesis I is geen verheerlijkte mensch, geen apostel, geen hoogepriester. In den hemel uit den Hebreërbrief vindt men die allen. Waar wij hierop als op het algemeen karakter van den brief wezen, beschouwden wij den Heer Jezus als Zich in dien hemel bevindende. Wij zagen, hoe de Heer daar is als een verheerlijkt mensch; als degene, die ons van onze zonden reinigde; als de Apostel onzer belijdenis, die het heil verkondigt; en als de Hoogepriester, die voor onze zonden het verzoeningswerk volbracht. Overal vinden wij de heerlijkheid van den Heer Jezus, zooals Hij nu in den hemel is, tentoongespreid.

Als wij nu het 3e en 4e hoofdstuk beschouwen, nadat wij bekend gemaakt zijn met de hemelen, waar Christus is, en met Christus, die in die hemelen is, zien wij, dat wij in deze hoofdstukken een weinig beziggehouden worden met onszelven; wij leeren onszelven wat van naderbij bezien, en ons wordt gezegd, dat wij nu den weg behooren te gaan in gemeenschap met Hem. Het eerste, waarop in deze hoofdstukken onze aandacht wordt gevestigd, is, dat wij Hem beschouwen zullen als dengene, die getrouw is. Deze vermaning wordt dikwerf verkeerd verstaan. Waarom zullen wij den Apostel en Hoogepriester onzer belijdenis beschouwen? Om Hem na te volgen? Ja, zegt wellicht menige vrome ziel. Doch daarvan is hier geen sprake. Ik moet Hem beschouwen als getrouw jegens God, om mijnentwil; getrouw, opdat ik voor eeuwig behouden zou worden. Indien ik Hem niet aldus beschouw, verliest deze Schriftuurplaats voor mij haar ware beteekenis. Er staat niet "getrouw was" maar "getrouw is." Niet toen Hij hier op aarde was, maar nu Hij boven is. Hij is nu getrouw. Ik zie naar boven, en aanschouw Hem, vervullende het werk, dat Hij te doen heeft, getrouw tegenover Hem, die Hem heeft aangesteld. In welk opzicht zou ik Hem als Hoogepriester kunnen navolgen? Ik moet Hem beschouwen tot mijn bemoediging. Welk een overvloedige genade vinden wij in dit alles! De genade van God, die Hem aangesteld heeft, de genade van den Zoon, die het werk verricht, en eindelijk de genade, zooals ze ons in het begin van het derde hoofdstuk wordt voorgesteld, is oneindig in heerlijkheid. Zou er een hoogere vermaning of een meer Goddelijke leering kunnen zijn? De Zoon bevindt Zich in de hoogste hemelen. Hij is daar als de Reiniger van onze zonden, als de Apostel en Hoogepriester van onze belijdenis. Zou er nu eenige vermaning meer Goddelijk kunnen zijn dan die, welke ons zegt stil te zitten, en Hem in Zijn getrouwheid gade te slaan?

In de verzen 3 en 4, en verderop, worden ons nog meer heerlijkheden ontvouwd, en wel in tegenstelling met Mozes. De eerste huisverzorging of Goddelijke huishouding wordt hier "een huis" genoemd. Er was daar een dienaar, die een komenden Christus diende. Mozes en het huis stellen blijkbaar ééne gedachte voor. De gansche dienst van deze huisverzorging had op zichzelf geen waarde; de waarde bestond slechts daarin, dat deze getuigenis aflegde van een komenden Christus: daarom was hij een dienstknecht. Wanneer nu echter de Heer komt, komt Hij als Zoon, om datgene, wat Hem toebehoort, als Zijn eigendom in bezit te nemen; en nu hangt alles af van de vraag: Zal het huis, over hetwelk Hij gesteld is, getrouw zijn tegenover Hem?

Waarin openbaart zich uw getrouwheid, mijn lieve, geloovige lezer? Daarin, dat ge in vertrouwen op Hem voortgaat, en de vrijmoedigheid en den roem der hoop tot het einde toe onwrikbaar vasthoudt. "Christus is mijn deel! Ik begeer niets anders dan Hem!" Dit behoorde de taal van uw en mijn hart te wezen. O, mocht toch Christus in Zijn algenoegzaamheid ons eenig doel en begeeren zijn! Ja, mochten we van dag tot dag ons aan Hem vastklemmen, totdat de woestijnreis voorbij is! Dan maken wij deel uit van het huis, waarover Hij als Zoon gesteld is.

Doch Christus is niet slechts over dit huis gesteld; Hij maakt er ook aanspraak op als Zijn eigendom - een nòg kostelijker gedachte. Wel is het waar, dat wij Hem geheel onderworpen zijn, maar Hij zegt ook, dat wij heel dicht aan Zijn hart mogen rusten. Getrouwheid is niet alleen onderworpen zijn aan Christus als Hoofd; als ik in Zijn schoot lig, dán ben ik getrouw. Wanneer derhalve de Geest Gods in hoofdstuk 3 en 4 met vermaningen tot ons komt, heeft Hij den hoogen en wonderbaren grond van hoofdstuk 1 en 2 niet verlaten. En als Hij dit punt bereikt heeft, wendt Hij Zich tot Psalm 95. Wanneer ge begint te lezen bij Psalm 92, en ge leest door tot aan het einde van Psalm 101, zult ge zien, dat dit gedeelte op zichzelf een heerlijk, klein boek vormt over het duizendjarige rijk. Het bevat vermaningen en opwekkingen des Geestes van het geloof in Israël, die de geloovigen opwekken, den blik voorwaarts te richten op de rust Gods.

Hoe komt het nu, dat dit onderwerp hier wordt ingevoerd? De woestijnreis van Israël is een treffende en levende voorstelling van den weg van het kruis tot de heerlijkheid, waarop de geloovige zich nu bevindt. Heel vaak denkt men bij de in het begin van het vierde hoofdstuk aangehaalde rust aan de rust van het geweten, maar daarvan is hier in 't geheel geen sprake. Dit gedeelte verzekert ons, dat we Egypte verlaten hebben, en ons bevinden op den weg naar Kanaän. Het gevaar is hier niet, dat het bloed niet aan de deurposten is, maar dat we op den weg zullen omkomen, zooals er duizenden in de woestijn vielen. Dit gedeelte geeft ons dus in 't geheel geen aanleiding om opnieuw de vraag te stellen, of we rust hebben gevonden in het bloed, maar het vermaant ons om zorgvuldig acht te geven, hoe we onzen weg door deze wereld bewandelen. Wanneer God hier van rust spreekt, dan is hier sprake van de rust van Zijn rijk, en niet van de rust van het geweten.

Voorts noemt God de geheele eeuw of bedeeling, waarin wij leven, een dag: "heden." Het was voor den stervenden moordenaar een korte dag - zoo ook voor den martelaar Stéfanus. Een langer dag was het echter voor Paulus, en een nog langer voor Johannes. Maar hetzij de woestijnreis lang of kort is, zij duurt één dag, en wij moeten ons tot het einde toe dicht bij Christus houden. Wanneer we deelgenooten van Christus willen zijn, dan moeten we staande blijven tot het einde. Maar hoe wordt nu Christus ons voorgesteld in vers 14? Als de Gekruisigde? Neen, als de verheerlijkte Christus. Wij zullen deelgenooten zijn van Christus in Zijn rijk, als we vasthouden aan den gekruisigden Christus. Mocht dit "heden" in ons aller hart en geweten elk uur voortklinken! Het vasthouden aan een gekruisigden Christus geeft mij recht aan de rust van een verheerlijkten Christus. Twee dingen willen ons dit betwisten: zonde en ongeloof. (Vers 13-19.) Ondervinden wij niet de werkzaamheid dezer twee vijanden op onzen weg? Zullen wij in de zonde voortgaan? Zullen wij een enkele verkeerde gedachte post doen vatten? We mogen al door zonde en ongeloof overvallen worden, maar moeten we ze ooit anders beschouwen dan als onze vijanden? Het antwoord op deze vraag is niet moeilijk, Geen onzer zou het weten, wat het beteekent zich tusschen Kanaän en Egypte te bevinden, als we ons niet bewust waren, dat deze twee dingen dagelijks tegenover ons staan om ons in onzen loop te stuiten.

Hoofdstuk 4 vervolgt dit onderwerp nog verder. Christus, zooals hoofdstuk 4 : 14 Hem voorstelt, is de rust, waarvan hoofdstuk 4 spreekt. Christus is verheerlijkt, en daarom is de rust in de heerlijkheid het deel van den geloovige. Hij heeft ons uit Egypte uitgeleid. De vermaning richt zich tot een volk, dat uit Egypte getogen is, en nu het heerlijke Kanaän vóór zich heeft. Laat ons daarom zorgvuldig er voor waken, dat we niet achterblijven. "Want ook ons is een blijde boodschap verkondigd, evenals ook hun." (Vers 2.) De blijde boodschap, waarom het hier gaat, is niet het Evangelie van het bloed van Christus, maar van de heerlijkheid van Christus. Ze mag den Israëlieten in een anderen vorm gebracht zijn dan ons; maar hun evenals ons is rust verkondigd.

De schrijver van dezen brief wijst vervolgens op lieflijke wijze op de Sabbatsrust van den Schepper. De gezegende Schepper bereidde Zichzelven een rust na de schepping. En Hij beloofde Zichzelven als 't ware een rust in Kanaän, nadat Hij Israël door de woestijn had gebracht. Adam verstoorde Zijn scheppingsrust, en Israël verstoorde Zijn rust in Kanaän. Is Hij nu teleurgesteld met het oog op Zijn rust? Neen, Hij heeft ze in Christus gevonden. Het geheim van het geheele Boek Gods is, dat God in Christus een rustpunt gevonden heeft, nadat de mensch in ieder opzicht Hem teleurgesteld had. Christus is degene, die deze rust tot stand gebracht heeft, en in wien ze nu zeker is en blijft, zoowel voor God als voor Zijn heiligen. "Dewijl er dan overblijft, dat sommigen haar ingaan." Het is niet langer een feilbare zaak, afhankelijk van Adam of Israël, neen, ze staat vast, ze is verzekerd in Christus. Laat ons daarom maken, dat geen onzer achterblijve!

Hierop worden ons tweeërlei wijzen voorgesteld om van Christus gebruik te maken. We vonden tweeërlei vijand aan het einde van het derde hoofdstuk en nu vinden wij aan het einde van het vierde hoofdstuk tweeërlei wijze, waarop wij van Christus kunnen gebruik maken. We moeten van Hem gebruik maken als het Woord Gods, en als den Hoogepriester onzer belijdenis. Doen wij dit? Deze twee wijzen van gebruik maken van Hem staan tegenover zonde en ongeloof. Het Woord Gods beoordeelt de beweeggronden en gedachten van ons hart. Laat ons dan in plaats van aan onze lusten en ijdelheden toe te geven, met alle getrouwheid op ons toepassen het tweesnijdend zwaard van het Woord, dat niet de kleinste zonde kan toestaan. Hebben we nu den vijand ontdekt, - al is het een lievelingsneiging, die zich in het een of ander hoekje verborgen houdt, - laat ons dan dezen vijand in het licht van de tegenwoordigheid Gods brengen. En wanneer onder de moeilijkheden op den weg ons geloof mocht verzwakken, laat ons dan tot den Hoogepriester Christus onze toevlucht nemen, die in Zijn barmhartigheid en genade steeds voor ons werkzaam en met ons bezig is.

Laten wij hier een oogenblik stilstaan.

We hebben de hemelen geopend gezien; we hebben er een blik in geworpen, en daar een Mensch gevonden, met heerlijkheden bekleed, bij welken we allen in de hoogste mate belang hebben. Daarop volgde de vermaning. Twee vijanden omringen ons - laat ons op onze hoede zijn! In plaats van ons door hen te laten overwinnen, laat ons het tweesnijdend zwaard gebruiken;en wanneer we hen ontdekt hebben, laten we hen tot Jezus brengen! Hij heeft de zonde overwonnen en teniet gedaan. Den door Hem overwonnen vijanden moeten we hun plaats aanwijzen aan de voeten van den Overwinnaar.

Op welk een wonderbare wijze komt Christus daarboven, zooals wij Hem in hoofdstuk 1 en 2 voorgesteld vinden, tegemoet aan hetgeen wij hier beneden zijn, zooals hoofdstuk 3 en 4 dit zoo eigenaardig kenschetsen!


[1] Op de wijze, zooals wij dat gewoon zijn van den schrijver der boekjes: "De heerlijkheid onzes Heeren Jezus Christus in Zijn menschheid," en "De Zoon van God," wordt ook deze brief behandeld. Het doel is, bij al wat hij schrijft, den Persoon van onzen hooggezegenden Heer en Heiland kostbaarder te maken voor onze zielen, en ons op te wekken tot meer lof en aanbidding, en tot een meer Hem toegewijd dienen.

[2] Zie de noot in de nieuwe vertaling van het Nieuwe Testament bij Hebr. I, waar gezegd wordt: "Dat er in het Grieksch geen artikel voor Zoon staat, is van groot gewicht, hoewel het in het Hollandsch niet is weer te geven. God sprak in de profeten, hen gebruikende als Zijn mond; doch Hij sprak niet in den Zoon, maar "in Zoon," bijna gelijkstaande met "als Zoon.""