Er zijn in het Nieuwe Testament twee gelijkenissen, die, beide betrekking hebbende op de verantwoordelijkheid, veel op elkander gelijken, maar toch ook weer van elkaar verschillen. Het zijn de gelijkenissen van de talenten en de ponden, die wij vinden in Matth. XXV : 14-30 en in Luk. XIX : 11-27.
In beide gelijkenissen stelt de Heere Jezus Zichzelf voor als iemand, die buiten 's lands gaat; die naar een vergelegen land reist, om voor zich een koninkrijk te ontvangen. In beide gevallen wisten de dienstknechten, dat hun Meester ver weg was, en lang zou wegblijven, terwijl hij hun had opgedragen, gedurende zijn wegblijven te handelen met hetgeen hij hun toevertrouwde. Daarin lag opgesloten, dat hij straks zou wederkeeren, en dat dan een ieder van hen verantwoording zou moeten doen. In beide gevallen wordt de gedachte, dat het koninkrijk Gods terstond zou openbaar worden, - een gedachte, die niet alleen het Joodsche volk, maar ook de discipelen des Heeren koesterden, - verworpen door de mededeeling, dat de "mensch" zijn huis zou verlaten om naar het buitenland te gaan; dat de "welgeboren man" zou wegreizen om zijn koninkrijk te ontvangen, en dan eerst weder te keeren.
Voorts is er echter dit verschil.
In de gelijkenis van de talenten gaat het over de verschillende gaven, die de Heer aan Zijn dienstknechten geeft. De een krijgt vijf talenten, de ander twee, de derde slechts één. Maar alle drie krijgen een gave. De vrijmachtige Heer geeft een ieder naar zijn bekwaamheid. Hij heeft heerlijke goederen, - dit zijn hier natuurlijk geen aardsche, maar geestelijke goederen, - en die goederen vertrouwt Hij toe aan Zijn dienstknechten, naardat zij meer of minder geschikt zijn, in meerdere of mindere hoeveelheid. Na langen tijd keert Hij eerst terug. Gedurende de afwezigheid des Heeren, - dus niet direct onder het oog van den Meester, - gaat het er om, dat zij, in zeker opzicht aan zichzelf overgelaten, trouw zijn in hun dienst. Hun hart wordt op de proef gesteld. Zijn zij oogendienaars, of stellen zij zooveel belang in de zaken van hun Meester, dat zij, al is Hij ver weg, en al is er nog geen enkel bewijs, dat Hij spoedig zal terugkomen, toch voor Hem en het Zijne ijveren? Het spreekt vanzelf, dat geen dienstknecht zonder Gods genade iets vermag. Maar daarover gaat het hier niet. God geeft aan de zijnen gaven; aan al de zijnen; maar hier met het oog op hun verantwoordelijkheid voor Hem als Zijn dienstknechten. En dan geeft Zijn vrijmachtige wil aan allen verschillende gaven. Dit staat in verband met Ef. IV:16, waar de geloovigen worden voorgesteld onder het beeld van een lichaam, het lichaam van Christus. "Naar de werking van elk deel in zijne maat," wordt er dan gezegd. Elk deel in zijne maat; derhalve is er geen deel uitgezonderd, maar is er ook geen deel aan het andere gelijk. En ieder deel heeft een werking. Hoe treffend schoon is dit! Ieder deel ontvangt; ieder deel ontvangt naar zijn maat; maar ook ieder deel heeft een werking.
In de gelijkenis van de ponden gaat het over de verantwoordelijkheid, die de slaven hebben, terwijl hun Heer weg is. Zij moeten handel drijven, totdat Hij terugkomt. Daarom krijgt elke slaaf hetzelfde. Het zijn tien slaven, die samen tien ponden ontvangen; ieder krijgt er dus één. Het getal tien stelt de verantwoordelijkheid voor God voor; denken we slechts aan de tien geboden, aan de tienden, aan de tien maagden. De eene geloovige wordt hier dus als gelijk aan den ander beschouwd. Met verschil van gave of bekwaamheid wordt geen rekening gehouden. De kracht ligt hier in het woord: "doet handel, totdat ik kom." Wij moeten bezig zijn, omdat wij slaven zijn, totdat onze Meester terugkomt; en als Hij wederkeert, beloont Hij ons naar onze getrouwheid, hoewel het natuurlijk - ik herhaal dit - Zijne genade is, als wij getrouw zijn. Onze Meester is verworpen. En zulk een verworpen Heiland moeten wij dienen uit liefde. Een ieder met getrouwheid; tot Hij wederkomt.
Mattheüs, die ons de gelijkenis van de talenten geeft, stelt dus, als hij over de verantwoordelijkheid der dienstknechten spreekt, de souvereiniteit, de vrijmacht van God op den voorgrond, terwijl Lukas, die ons van de ponden verhaalt, op de persoonlijke verantwoordelijkheid de aandacht wil vestigen. Daarom hebben we bij Mattheüs verschillende gaven, en bij Lukas verschillende belooningen. Bij Mattheüs krijgt de eerste vijf, de ander twee talenten, de derde één talent, maar als er beloond wordt, krijgt hij, die vijf andere talenten heeft gewonnen met zijn vijf talenten, precies hetzelfde als hij, die met zijn twee talenten twee andere heeft gewonnen, namelijk over veel gezet te worden en in te gaan in de vreugde des Heeren. Ze krijgen dus geen belooning dan dèze, dat, waar ze hun gave hebben besteed, naarmate zij die ontvingen, in getrouwheid, zij thans in onmiddellijke verbinding komen met Hemzelf. En deze belooning is voor beide dienstknechten dezelfde, zoowel voor hem, die veel, als voor hem, die weinig gave ontvangen heeft, - wanneer slechts besteed is, wat God gaf! Bij Lukas echter krijgt elke slaaf één pond; dus allen staan gelijk; maar als er beloond wordt, is de belooning geheel verschillend. Die tien ponden bij zijn pond won, krijgt gezag over tien steden. Die vijf ponden bij zijn pond won, wordt gesteld om te heerschen over vijf steden. Bij Mattheüs wordt, naar het karakter van de gelijkenis der talenten, niet over het koninkrijk gesproken, maar alleen over de getrouwheid der slaven in het dienen van hun Heer, zooals in de gelijkenis der wijze en dwaze maagden, die voorafgaat, wordt gesproken over de getrouwheid in het verwachten van den Heer. Daarom wordt hier dan ook bij de belooning niet gesproken over het beërven van het koninkrijk of over het heerschen over steden. Er wordt alleen gezegd, dat de getrouwe slaven over veel zullen worden gezet, en in de vreugde des Heeren zullen ingaan. Bij Lukas daarentegen, waar de gelijkenis der ponden geheel het karakter van het koninkrijk draagt, wordt "gezag over steden" gegeven als belooning. Daar wordt dan ook gesproken over het koninkrijk Gods, hetwelk zij terstond verwachtten, terwijl de welgeboren man wordt voorgesteld als wegreizende om voor zich een koninkrijk te ontvangen, en dan weder te keeren. Hij gaat heen, ontvangt in den vreemde het koninkrijk, wordt intusschen gehaat en bespot door zijn eigen burgers, maar komt dan terug om zijn slaven, aan wie hij geld gegeven had, te beloonen. Terwijl de heer weg is en de burgers hem haten, moeten de slaven hun heer, dien ze niet zien, in getrouwheid dienen. De Heere Jezus is nu weg. Al de burgers - de Joden - haatten Hem, en zonden Hem een gezantschap na: "Wij willen niet, dat deze over ons koning zij." Intusschen is de Heere Jezus daar, waar Hij het Koninkrijk van den Vader ontvangt; en terwijl de tijd der oprichting van dat Koninkrijk wordt uitgesteld, zijn de slaven geroepen te woekeren met hetgeen Hij hun toevertrouwde. Straks, als Hij terugkeert, het Koninkrijk ontvangen hebbende, geeft Hij hun in dat Koninkrijk een plaats van gezag overeenkomstig hun getrouwheid. Bij Mattheüs begraaft de man, die het ééne talent ontvangen heeft, het in de aarde. Bij Lukas legt één der slaven zijn pond [1] in een zweetdoek weg. Bij Mattheüs is de dienstknecht niet alleen boos, maar ook lui. Het was geen ootmoed van hem, maar eigenlijk diefstal, want den tijd des Heeren besteedde hij onnut. Daarom wordt er ook "luie slaaf" gezegd. De heer was voor hem een "hard" mensch, want den luie is alle arbeid te zwaar. Bij Lukas gaat het meer om de boosheid, om de onverschilligheid van den slaaf. Omdat hij niet heeft, wordt van hem weggenomen ook wat hij heeft, terwijl bij Mattheüs niet, zooals hier, alleen een negatieve straf wordt gegeven, (iets ontnomen) maar ook een positieve: als onnutte slaaf wordt hij in de buitenste duisternis geworpen.
Gaan wij nu nog meer in 't bijzonder na, welke belangrijke lessen er in beide gelijkenissen liggen opgesloten.
Aan allen, die belijden met den Meester in betrekking te staan, geeft de Heer talenten en ponden. Hij geeft aan hen, zijn eigen slaven, zijn goederen; aan hen, tien ponden.
De goederen of talenten zijn, zooals reeds werd opgemerkt, geestelijke gaven, afgepast voor iederen slaaf des Heeren; voor een ieder dus, die belijdt in den dienst des Meesters te zijn. Merkwaardig, dat er geschreven staat: "Een iegelijk naar zijne eigene bekwaamheid." Ons Nederlandsch woord talent beteekent ook bekwaamheid, kundigheid, begaafdheid. Eigenlijk staat er dus, dat de heer talenten gaf naardat ieder talent had! De Heer gebruikt derhalve wat wij bezitten, en naar die mate geeft Hij Zijne goederen. Doch daarin ligt tevens opgesloten, dat hetgeen wij bezitten niet voldoende is. Hij moet er iets bijgeven, en dat gegevene moeten wij besteden. Niemand meene dus, dat zijn natuurlijke aanleg, welbespraaktheid, gevatheid, of dergelijke, gave is. Dit is de eigene bekwaamheid. Maar nu geeft God, naar eens iegelijks bekwaamheid, een gave. Dit is een schoon en leerrijk onderwerp tot overdenking.
De ponden stellen onze verantwoordelijkheid als geloovigen voor. De Heer is heengegaan. Maar Hij komt terug. Zoodra Hij wederkomt, zal Hij ons vragen, wat wij voor Hem deden. En naarmate wij het gewicht onzer roeping als geloovigen hebben gevoeld, en getrouw zullen geweest zijn in ons getuigenis voor Hem, naar die mate zal Hij ons beloonen.
Bij het geven van de talenten wordt gezegd: "na een langen tijd kwam de heer van die slaven." De getrouwheid wordt dus op de proef gesteld. Evenals bij de gelijkenis der tien maagden wordt gezegd: "toen nu de bruidegom vertoefde," zoo is het ook hier. Dat vertoeven, dat lang wegblijven, doet de getrouwen openbaar worden. In betrekking tot het wachten vallen allen in slaap, en wordt eerst na het ontwaken op het geroep te middernacht openbaar, wie er waarlijk bij de bron is geweest om olie te koopen; wie dus waarlijk het leven bezit door den Heiligen Geest. Wat het dienen aangaat, blijkt bij de wederkomst des Heeren, wie met zijn gave voor Hem heeft gewoekerd, en wie wel gave bezat, maar den Heer niet kende, zoodat hij de gave voor den Heer ongebruikt liet.
Bij de ponden wordt niet over een langen tijd, maar alleen over de terugkomst gesproken. Dàn zal blijken, of wij met onze belijdenis in overeenstemming hebben gewandeld, en of we, door in onze belijdenis getrouw te zijn, méér hebben ontvangen van Hem, die geeft aan een iegelijk, die heeft. De waarheid, die wij erkend en aangenomen hebben, moeten wij namelijk verwezenlijken. Eerst dan hebben wij. En dan gaan wij vooruit. We krijgen er bij, naarmate wij telkens in beoefening brengen hetgeen wij belijden. Doet iemand dit niet, dan gaat bij achteruit. Ook wàt hij heeft, wat hij althans meent te hebben, maar wat hij toch niet bezit, omdat het alleen maar in belijdenis bestaat, wordt weggenomen.
Wat is er voorts veel te leeren uit het ontvangen der talenten van den Meester! Niet alle dienstknechten bezitten dezelfde bekwaamheid; niet allen ook ontvangen eenzelfde gave; maar wel hebben allen denzelfden Heer, en wel moeten allen in den dienst van dien Heer denzelfden ijver betoonen. Dit laatste is onze roeping, en bovendien is er door de oneindige goedheid des Heeren zulk een heerlijke belooning aan verbonden. Ook is niet één geloovige hiervan uitgezonderd. Aan alle Korinthiërs schrijft de apostel Paulus, als hij over de komst des Heeren gesproken heeft: "Zoo dan, mijne geliefde broeders! woest standvastig, onbewegelijk, altijd overvloedig in het werk des Heeren, daar gij weet, dat uw arbeid niet ijdel is in den Heer." Wij zijn dus geroepen hetgeen God ons toevertrouwde, gedurende de afwezigheid des Heeren te gebruiken tot Zijn eer. Als Hij komt, zal het er op aankomen, of men olie in de lamp heeft, d.w.z. of men niet alleen belijdt Jezus te kennen, maar ook waarlijk met Hem verbonden is. Als Hij komt, zal het ook van belang zijn, hoe Hij ons vindt in betrekking tot het dienen van Hem. Misschien bezitten we maar één talent. Laat ons dat niet verdrieten. Laten we niet begeeren naar meer talenten. Die meer talenten bezit, heeft ook meer verantwoordelijkheid. Neen, de Heer wil, dat wij besteden wat Hij ons gaf, niet wat Hij anderen gaf. Laat ons dus niet begeeren naar de gave, die een andere broeder bezit tot spreken, schrijven, enz. Intusschen verwaarloozen wij dan onze eigene gave, en alleen als wij die besteden, zal de Heer ons over meer zetten. We mogen wel "ijveren naar de grootste gaven," (1 Kor. XII : 31) … wanneer het maar geen begeeren is tot eigen eer, doch waarlijk een ijveren voor 's Heeren zaak; wanneer de uitnemender weg, de liefde, daarin slechts gekend wordt; wanneer wij maar in het kleine, 't welk God ons gaf, getrouw zijn. En dat er gevaar is, het laatste na te laten, blijkt wel dááruit, dat zelfs tot een Timotheüs wordt gezegd, dat hij de gave Gods weder moest opwekken, (2 Tim. 1 : 6.) en hem de vermaning gegeven wordt: "Verwaarloos de genadegave niet, … behartig deze dingen; leef daarin, opdat uw toenemen onder allen openbaar zij." (1 Tim. IV:14.) O, hoe veel gelegenheid is er voor alle geloovigen om te dienen! Een elk op zijn plaats; een elk naar zijn gave. Laat ons toch nooit denken: wat wij kunnen doen, is zoo klein in vergelijking van hetgeen anderen doen. Het gaat er om, dat wij arbeiden met wat God ons gaf. En dan is straks de belooning voor allen dezelfde. God geeft de talenten, Hij geeft veel of weinig, en Hij ziet wat wij er mede doen. O, wie zal het berekenen, hoe vele talenten in de aarde begraven liggen, soms jaren en jaren achtereen, tot men eindelijk beseft, dat al die jaren onnut zijn voorbijgegaan, en men zijn verantwoordelijkheid gaat gevoelen tegenover hetgeen God in Zijn vrijmacht schonk! Mochten wij toch allen van het gewicht onzer roeping doordrongen zijn! De Heer komt spoedig, en dan moeten wij rekenschap geven van ons rentmeesterschap. Als de apostel daaraan denkt, zegt hij: "Wij beijveren ons, Hem welbehagelijk te zijn!"
Ook de gelijkenis der ponden geeft ons in dit opzicht zulk een belangrijke onderwijzing.
De welgeboren heer zou er niet minder op geworden zijn, als de tien knechten alle hun pond begraven hadden. Maar hij wilde hun vlijt, hun ijver voor hem beproeven. Hij wilde weten, of zij aan hem zouden gedenken, als hij weg was. En daarom geeft hij ieder een pond, en zegt tot ieder in 't bijzonder: "Doe handel, totdat ik kom." Welk een heerlijke opdracht is dit voor allen, die Christus belijden. Of Hij lang wegblijft, doet hier niet ter zake. Hij komt. Maar zoolang Hij er niet is, moeten wij handelen. Het gaat hier natuurlijk meer om een geestelijk handel-doen. Wij zien hieruit opnieuw, hoe de gedachte aan de wederkomst des Heeren en het verlangen naar die wederkomst geen trage, maar ijverige Christenen maakt. Mochten we toch in betrekking tot de waarheid, die God ons toevertrouwde, bedenken, dat wij handel moeten doen! Hoe velen kennen Jezus niet; trekken wij ons hun lot aan? Hoe velen kennen de waarheid niet; doen wij moeite, hun die bekend te maken? Ach, vaak is het zóó gesteld, dat men, na jaren van een vrijmoedige belijdenis, tot zwijgen, en zelfs tot twijfelen aan zijn zaligheid komt; dat men na jaren de waarheid gekend en beleden te hebben, die waarheid den rug toekeert, of haar zelfs openlijk verwerpt. Laat ons toch bedenken, dat bloote kennis, die geen macht over het geweten heeft, opblaast; dat men aldus de ware kennis Gods verliest; dat men zoodoende later vaak een vijand wordt van hen, die dezelfde waarheid belijden, die men eerst ook beleed, en voor welke men streed. [2] "Doet handel, totdat ik kom." Met het ons toevertrouwde door Hem moeten wij werken. De Heer wil rente hebben. Hij vordert straks rekenschap. Dat woord: "doet handel, totdat ik kom" moesten we vóóraan in onzen Bijbel schrijven!
Nu blijft er nog een vraag over, en wel deze: "Wat stellen ons, met al de gevolgtrekkingen er aan verbonden, de beide booze slaven voor?" De algemeene leeringen, die hun gedrag ons geeft, en het algemeene beginsel, dat er in ligt opgesloten, hebben wij reeds toegepast. Nemen we thans derhalve nog elk geval in 't bijzonder, en wel het eerst den man, die zijn pond in een zweetdoek weglegde.
leder, die den naam van Christus belijdt, heeft een verantwoordelijkheid als Christen. Hij zegt Jezus te kennen, volgens zijn naam Hem toe te behooren. Dan moet Hij ook met dit hem toevertrouwde goed handel doen. Is hij nu echter niet waarlijk behouden, dan kan hij dit niet. Wat had deze man met dat pond te doen, als hij er geen handel mee dreef? Dan had de welgeboren heer het wel kunnen houden! Zoo is het ook met hen, die ranken van den wijnstok zijn, doordat zij beweren van Christus deel uit te maken door hun naam, door hun doop, door hun belijdenis. Maar als ze niet waarlijk in Christus zijn, zijn ze wel ranken, doch onvruchtbare ranken, die worden afgehouwen en in het vuur geworpen. Wat heeft de wijnstok aan zulke ranken! Zoo wordt hier, in deze gelijkenis, van hem, die niet had, (want het pond in den zweetdoek had hij eigenlijk niet, omdat het geen werk deed,) genomen ook wat hij had. Hoe ernstig is dit voor duizenden in onze dagen, die zichzelf onder de verantwoordelijkheid van slaven van Christus gesteld hebben, die dus een pond bezitten, maar den Heer Zelf niet kennen. Uit hun eigen mond zullen dezulken, als zij zich niet bekeeren, geoordeeld worden. O, mijn lezer! hoe is het met u? Zijt gij waarlijk het eigendom van Jezus? Hebt gij u bekeerd tot God, en door het geloof in Jezus' naam vergeving en vrede ontvangen? Alleen Zijn bloed reinigt van alle zonde.
Maar nu is er nog een moeilijkheid, wat de gelijkenis der talenten betreft. Die man, die dat ééne talent had, werd toch uitgeworpen in de buitenste duisternis? Kan dan iemand, die een gave heeft, nog verloren gaan? Laten wij op dit laatste dadelijk antwoorden, dat de vraag van behouden te worden of verloren te gaan niet afhangt van het ontvangen eener gave, maar van de waarachtige kennis des Heeren, zooals dit in beide gelijkenissen zoo duidelijk in het licht wordt gesteld. In 1 Kor. XIII hebben wij dit beginsel. Al zou iemand de gaven bezitten van profetie en kennis, enz., maar hij zou geen liefde bezitten, dan is hij niets. Het is dus mogelijk, dat iemand gaven heeft, zonder den Heer persoonlijk te kennen. Dit blijkt allereerst nog uit de voorbeelden, die wij in het Oude Testament hebben van mannen, die profeteerden door den Geest Gods, en die toch niet bekeerd waren - verre van dat zelfs; denken we slechts aan Saul. En voorts blijkt dit ook uit hèt voorbeeld, dat we in het Nieuwe Testament hebben in den persoon van Judas. Hij werd uitgezonden om te prediken en duivelen uit te werpen, en nochtans - hij kende den Heer niet! De dienstknecht, die het ééne talent ontvangt en in de aarde verbergt, zegt wel: "Ik kende u." Maar dat is een leugen. Hij geeft, uit hetgeen hij daarna zegt, er blijk van, dat hij den heer niet kende. Want deze was geen hard mensch. Het is dus duidelijk, dat dezen man één ding ontbrak: de ware kennis zijns heeren. [3] Welnu, zoo is het ook in de toepassing. Die waarlijk een geloovige is, besteedt zijn talent, al kon hij daarin veel trouwer zijn, al komt hij er misschien toe om het jaren te verbergen; maar het eind is toch, dat hij niet als een onnutte slaaf zal worden geworpen in de hel. Die zich echter onder de volgelingen van Christus schaart, zonder in waarheid Christus te kennen, gebruikt het talent, dat hij als belijder ontvangt, niet, ten minste niet voor den Heer, geeft dus Hem geen rente, en wordt derhalve straks als een booze en luie slaaf behandeld en gestraft.
Kennen wij den Heer? Weten wij, hoe genadig Hij is; hoe liefderijk? Kennen wij het verschil tusschen genadegave, en de uitwerking der genade in ons hart en op ons leven? Mochten we dan toch, dankbaar dat de Heer ons straks in Zijn vreugde wil doen deelen, het ons toevertrouwde werk met getrouwheid verrichten! Tot eere van den Meester, die ons onze geestelijke gaven heeft gegeven in Zijn dienst!
Waakt dan! Niet alleen met het oog op de verwachting van Jezus om de zijnen tot Zich te nemen, maar ook met het oog op het besteden van onze ponden en talenten, terwijl Hij nog vertoeft.
[1] Er is ook een verschil in de benaming talent en pond. Het eene stelt een afgepaste som voor; het andere een gewicht. Dit is tevens kenmerkend voor het onderscheid der beide gelijkenissen. Het talent wordt genomen voor de voor ieder afgepaste gave; het pond voor het gewicht van ieders verantwoordelijkheid.
[2] Hoe dikwijls zien wij het, dat iemand, die door ontrouw het licht verloren heeft, zich zeer gelukkig zegt te gevoelen op een ander standpunt. Men is dan echter eigenlijk alleen gelukkig over het gemis van de moeilijkheid, die er verbonden was aan hetgeen men heeft prijs gegeven. Het licht der waarheid heeft men verloren. Bij voorbeeld: de ijver, die er eerst was om zielen voor Christus te winnen, - waaraan moeite en schande verbonden waren, - kan plaats gemaakt hebben voor wereldschgezindheid, voor het geheel-leven voor zaken of genoegens. Maar o, welk een onberekenbare schade berokkent men hiermede zichzelf en anderen!
[3] Als er geen ware kennis Gods is, dan heeft het hart geheel verkeerde begrippen omtrent Hem. Dan komt men er toe, Hem hard te vinden. Bedenken we slechts, hoe vele Christenen onzer dagen spreken over Gods hardheid, dat Hij zondaren, die niet luisteren willen, kan doen verloren gaan; over Gods maaien en vergaderen, - b.v. bij de Heidenen, - waar toch niet gezaaid en gestrooid is. Dan oordeelt men over den Heer, in plaats van over zichzelf. Laat men al wat anderen betreft, maar aan Hem overlaten, die vol van genade en barmhartigheid is, opdat men zich niet een schildering make van God, waartegen het hart in opstand kome. En laat men persoonlijk zich tot God wenden, opdat men Hem waarlijk leere kennen zoo als Hij is als God; zooals Hij is in Zijn liefde. Alleen in Christus kan Hij als zoodanig worden gekend.