In hetzelfde jaar, waarin de eens gelukkige en gezegende, doch daarna door God bezochte koning Uzzia deze aarde verliet, zag Jesaja den Heer zitten op een hoogen en verheven troon, en Zijn zoomen, dat zijn de grenzen Zijner heerlijkheid, vervullende den tempel. Een grootscher schouwspel had zich wel zeker nog nooit aan menschelijke oogen vertoond; ontzaglijk was dan ook de onmiddellijke uitwerking er van. "Wee mij, want ik verga," roept de profeet uit, "dewijl ik een man van onreine lippen ben, en ik woon in het midden eens volks, dat onrein van lippen is." Een diep gevoel van zonde en verdorvenheid, met een blik op zichzelf en op het volk, waartoe hij behoort, vervult zijn hart. Maar Jesaja's smartelijke uitroep klinkt in Gods tegenwoordigheid, en daar Zijn genade even groot is als Zijn heiligheid, wordt ook onmiddellijk het heilmiddel aangeboden. Een van de serafs, die den Heer omringden, vloog tot hem. In zijn hand was een gloeiende kool, die hij van het altaar genomen had, en hij roerde daarmede den mond des profeten aan en sprak: "Zie, deze heeft uwe lippen aangeroerd; alzoo is uwe misdaad van u geweken, en uwe zonde is verzoend."
Welk een lieflijk en ernstig beeld van wat de genade heden in Christus aan een zondig mensch doet, om hem geschikt te maken voor Gods tegenwoordigheid, en bekwaam voor Zijn dienst.
Het weegeroep van den profeet verstomt, God Zelf heeft hem tot zwijgen gebracht, en nu wordt Jesaja de bereidwillige uitvoerder van Gods wil.
"Wien zal Ik zenden?" vraagt de Heer, en "wie zal Ons henengaan?" "Zie, hier ben ik," luidt het antwoord, "zend mij henen!" De boodschap, welke Jesaja het volk brengen moest, was ernstig, een plechtige vonnisuitspraak, het oordeel der verblinding. (Vergelijk Joh. XII: 37-43; Hand. XXVIII : 23-29.) En toch was deze uitspraak met genade vermengd, want als de profeet vraagt: "Hoe lang, Heere?" is het antwoord: "Totdat de steden verwoest worden, enz." Een overblijfsel - een heilig zaad - zal gered worden!
Ook wij hebben een boodschap, een opdracht ontvangen: de aankondiging des toekomenden toorns, maar tegelijkertijd ook de uitroeping van den dag van heden als den dag des heils. Door het vonnis, dat Jezus in onze plaats getroffen heeft, van schuld en zonde bevrijd, zijn wij tot getuigen der heiligheid en genade Gods geroepen. Maar wat antwoorden onze harten op des Heeren vraag? Zeggen wij: "Hier ben ik, zend mij henen!" Of laten wij het werk gaarne aan anderen over, en doen als de "voortreffelijken," ten tijde van Nehemia, "die hun hals niet bogen tot den dienst des Heeren"? (Neh. III:5.) De lust naar gemak en genoegen is groot in onze dagen.
O, Heer! wek op de harten Uws volks! Overtuig de dralenden, maak wakker de tragen, bemoedig de schroomvalligen, en sterk de zwakken!