Correspondentie.

 

P.Sj. te Schiedam vraagt een verklaring van Mattheüs XXII:11-13, en zegt; "Heeft deze gelijkenis betrekking op een bepaalden persoon, b.v. Judas, of hebben deze woorden een algemeen geldende beteekenis? Zoo het laatste het geval is, wie zijn dan zij, die aanzitten, en wie is hij, die geen bruiloftskleed aan heeft?"

Omdat ons telkens over deze gelijkenis vragen worden gedaan, willen we, hoewel reeds in Jrg. 34, bladz. 47, en ook onlangs in Jrg. 49, bladz. 79, in het kort een duidelijke verklaring is te vinden, een eenigszins uitvoerig antwoord geven.

Daartoe wenschen we thans een overzicht te geven van de geheele gelijkenis, gelijk we die vinden in de eerste veertien verzen van het genoemde hoofdstuk. Sla hierbij uw Bijbel op, en lees dat gedeelte aandachtig na.

De Heer Jezus, de Heiland der wereld, stelt ons in deze gelijkenis de zaligheid des hemels voor onder het beeld van een koninklijke bruiloft. Er is hier geen sprake van de betrekking des Heeren Jezus tot de Gemeente, van de bruiloft des Lams derhalve. Het gaat hier niet om de Gemeente, maar om het Koninkrijk der hemelen. Nochtans is er treffende overeenstemming: de Zoon des Konings is de Bruidegom, en ter eere van Hem wordt de maaltijd aangericht.

Welnu, God heeft ter eere Zijns Zoons een bruiloft, een feest van vreugde, doen aanrichten. En tot dit feest worden allen genoodigd of geroepen. Want God wil, dat menschen deelnemen aan Zijne vreugde en aan de vreugde Zijns Zoons.

Eerst komt de uitnoodiging tot Israël. Dit is eigenlijk reeds in het Oude Testament geschied door de profeten. En toen de Heere Jezus kwam, werd de uitnoodiging tot de bruiloft in werkelijkheid van Gods wege door de twaalf apostelen en de zeventigen tot het volk gericht. Maar zij verwierpen Hem in hun verblindheid en in hun vijandschap, en nagelden Hem aan het kruis. "En zij wilden niet komen."

Toen stierf de Heere Jezus en werd begraven. Maar God wekte Hem op, nadat Hij Zijn zoenbloed gestort had, en in plaats van deze groote en vreeselijkste bloedschuld aan Zijn volk en aan den mensch te wreken, stelde Hij Zijn Zoon tot een offer, tot een zoenoffer voor de wereld, tot een losprijs voor allen. Het eerst wendde God Zich toen tot Israël, opdat het zou berouw hebben, zich bekeeren, en in Christus gelooven, om dan te genieten van den heerlijken maaltijd, door God bereid. Hoe treffend en schoon luidt de uitnoodiging: "Zegt den genooden: ziet, ik heb mijn middagmaal bereid." Maar Israël liet zich als volk niet tot boete brengen. Het verwierp de Apostelen, en het doodde de gezanten van den Koning, zooals Stefanus en Jakobus. Het heeft altijd Gods vriendelijke roepstem versmaad, en zelfs deze heerlijke uitnoodiging veracht, zelfs de boodschappers van deze vriendelijke mededeeling des heils verworpen.

Wat is toen met Israël gebeurd? "Zijn krijgsvolk zendende, bracht hij die moordenaars om, en stak hunne stad in brand." De Romeinen zijn gekomen, en hebben Jeruzalem verwoest. Daarmee heeft God een zeer ernstig voorbeeld gesteld voor allen, die Zijn Evangelie verachten en Zijn gezanten afwijzen.

Is daarna de koning opgehouden met uitnoodigen? O, neen, Gods liefde is onbegrensd. Toen Israël als het uitverkoren volk de boodschap van de hand gewezen had, liet Gods stem zich hooren: "De bruiloft is wel gereed, maar de genoodigden waren het niet waardig; gaat daarom naar de uitgangen der wegen, en zoovelen als gij er zult vinden, roept ze tot de bruiloft." Nu, dit is geschied, en het geschiedt nog steeds. De boodschappers zijn uitgegaan, en gaan uit op de wegen, om iedereen, zonder onderscheid, uit te noodigen; om allen, die zij vinden, zoowel kwaden als goeden, zoowel Heidenen als Joden, het heerlijk Evangelie te brengen. En wat was het gevolg daarvan? Dat het huis vol gasten werd. Terwijl Israël, als volk, de boodschap verwierp, namen velen uit de Joden, en vooral daarna millioenen uit de volken, het Evangelie aan, ten minste inzóóver, dat zij den Heere Jezus erkenden als Heiland der wereld, zoodat wij in de Christenheid een beeld hebben van de bruiloftszaal, die vol gasten werd.

Maar - bij al die genoodigden, die gekomen waren, was daarom nog geen eerbied voor den Koning of voor Zijn Zoon. Er waren er, die wel gebruik wilden maken van de uitnoodiging, maar niet om den Zoon des Konings te eeren.

Dit nu wordt ons voorgesteld in den man, die geen bruiloftskleed aan had. Hij is de vertegenwoordiger van meerdere gekomenen tot de bruiloft, die alleen uiterlijk de boodschap aannamen, maar innerlijk er niet door werden getroffen. Vrij, en om niet, werd in het Oosten elken gast een bruiloftskleed aangeboden. Dit geschiedde ook hier, opdat de Gastheer straks allen Zijner waardig zou zien aanzitten.

Had iemand dus geen bruiloftskleed aan, dan was dit zijn eigen schuld. Maar deze man verwierp, hetzij uit onverschilligheid, hetzij omdat zijn eigen kleed hem goed genoeg scheen, het feestkleed, dat om niet werd aangeboden. Als dan ook de Koning hem ziet en toespreekt, moet hij gevoeld hebben, dat hij, door dat kleed te verachten, den Zoon des Konings niet had geëerd, en - hij verstomt.

Zoo gaat het ook bij velen, die tot het Christendom kwamen. Er zijn er onder, - ja, die één is een beeld van duizenden, - die wel Christus willen erkennen, en Zijn Naam dragen, maar die niet willen gehoorzamen door in Hem te gelooven.

Hoe vele Christenen hebben, door alle negentien eeuwen heen, Zijn Woord verworpen. Om niet werd allen het benoodigde kleed der gerechtigheid aangeboden, maar velen meenden wel zonder bruiloftskleed voor God te kunnen verschijnen. Ach, in Gods oogen baat ons kleed van onze eigene gerechtigheid niet, en straks wordt een ieder, die meent, dat dit wèl zoo is, beschaamd. Als de Koning komt, en hun vraagt, waarom zij Zijn zoon niet geëerd hebben, zullen zij verstommen. En het gevolg daarvan zal zijn, dat zij door hun eigen schuld (want zij verwierpen het kleed, dat zij om niet konden verkrijgen) zullen geworpen worden in de buitenste duisternis.


J.G.S. te Zwolle. - Zeer zeker hebben de getallen in de Schrift een beteekenis. De vraag is echter, of wij die beteekenis altijd weten. Op uw verzoek willen wij over enkele getallen onze gedachten zeggen.

Het getal één beteekent onzes inziens: algenoegzaamheid, ondeelbaarheid. (Er is één God en één Middelaar tusschen God en menschen.) Het getal twee beteekent: een volledig getuigenis. (Twee aan twee zond Jezus Zijn discipelen; uit den mond van twee getuigen zal alle woord bestaan uit; en twee tafelen bevatte de wet.) Het getal drie wil zeggen: Goddelijke volmaaktheid. (Drie zijn er, die getuigen; drie dagen en drie nachten in het hart der aarde; deze drie: geloof, hoop en liefde.) Het getal vier beteekent: een volledig geheel in betrekking tot deze aarde. (Vier winden; vier einden der aarde; vier jaargetijden; vierderlei grond waarin het zaad valt; vier evangeliën, dat is: het evangelie voor de gansche wereld.) Het getal vijf wil zeggen: verantwoordelijkheid van den mensch tegenover den mensch. (Vijf wijze en vijf dwaze maagden; vijf zullen in één huis verdeeld zijn.) Het getal zeven beteekent: volmaaktheid van het goede of van het kwade. (Zevenmaal in de Jordaan neergedaald; zeven weken; zeven zegelen; zeven schalen vol toorn; zeven gemeenten; zeven luchters.) Het getal tien wil zeggen: verantwoordelijkheid jegens God. (Tien maagden; tien geboden; de tienden.) En het getal twaalf beteekent: volmaaktheid in Gods bestuur en regeering. (Twaalf stammen, twaalf apostelen.)

De andere getallen hebben natuurlijk ook iets te zeggen; zoo zullen zes en elf wel de onvolmaaktheid voorstellen: 7 min 1 = 6; 12-1 = 11. Maar misschien komen wij op dit onderwerp later nog terug.

Laat het vinden van dergelijke zinnebeelden, ook in de heilige getallen, onze bewondering opnieuw opwekken voor de schoonheid van Gods Woord. Nooit moet het onderzoeken van de Schrift strekken tot bevrediging onzer nieuwsgierigheid, maar om ons meer en meer te doordringen van eigen nietigheid, en van Gods wijsheid, ook in Zijn openbaring.


J.P. te Oud-Beijerland. - Over de zoogenaamde "geloofsgenezing" kunt gij in Jaargang 28, bladz. 72-80, een belangrijk artikel vinden. Wij kunnen dus hier niet in herhaling treden.

Alleen willen we in 't kort enkele gedachten uitspreken naar aanleiding van uw vraag.

Allereerst zij opgemerkt, dat gij goed zult doen, ook bij het lezen van boeken als het door u genoemde "Jezus van Nazareth," te denken aan den tekst, die boven het eerste stuk in dit nummer staat. Gij zult dat stuk wel biddend lezen. Men moet, vooral in onzen tijd, waarin zoo vele dwaalgeschriften verschijnen, ook de geesten beproeven van hen, die door boeken tot ons komen.

Voorts, wat het door u uit dat werk aangehaalde gedeelte betreft, waarin wordt gezegd, dat men alle geneesheeren en geneesmiddelen moet laten varen, enz., zij u medegedeeld, dat gij hier met dwaling en niet met waarheid hebt te doen.

De Heere Jezus heeft gezegd: "Die gezond zijn, hebben den medicijnmeester niet van noode, maar die ziek zijn."

God gaf aan Jesaja voor Hiskia als geneesmiddel een pleister van vijgen, die hij op het gezwel moest leggen.

Paulus raadde Timotheüs aan, als geneesmiddel voor zijn maag en gedurige krankheden, een weinig wijn te gebruiken.

Er is geen twijfel aan, dat de Heer de gebeden der zijnen hoort; dat ons vertrouwen niet in de geneesmiddelen, maar in den Heer moet gesteld zijn. Wij zien bij Asa, hoe verkeerd het is, op de medicijnmeesters te vertrouwen. - Maar anderzijds is er, met de Schrift in de hand, ook geen twijfel aan, of God heeft vele kruiden laten groeien, die tot genezing ook door Zijn kinderen mogen en moeten gebruikt worden.