Wij hebben in het eerste hoofdstuk gelezen, op welk een wonderbare wijze het geloof van Ruth zich openbaarde. Inderdaad wonderbaar, zooals alles, wat van God komt, wonderbaar is!
Het hoofdstuk, dat we nu gaan behandelen, stelt ons de verschillende kenmerken van dit geloof voor, alsook de zegeningen, die er uit voortvloeien. Het geloof van Ruth grondde zich tot hiertoe op het werk der genade, dat God ten gunste van Zijn volk gedaan had. Zij had echter een voorwerp voor haar geloof noodig, een persoonlijk voorwerp, en het was niet anders mogelijk, of zij zou het vinden. Zij kent weliswaar dien vermogenden man nog niet, van wien in het eerste vers van dit hoofdstuk sprake is; zij hoopt echter met hem in aanraking te komen op grond der genade. Zij zegt immers tot Naomi: "Laat mij toch in het veld gaan, en van de aren oplezen, achter dien, in wiens oogen ik genade vinden zal." (vers 2.) Dit land Israëls, waar God Zijn volk bezocht had, hun gevende brood, zal ook voor haar wel eenige aren opleveren. Ofschoon arm en zonder rechten, weet zij toch, dat zij op de hulp des Heeren kan rekenen. Haar weg is haar duidelijk, zooals de weg des geloofs dat steeds is; maar zij slaat hem niet eigenwillig in. Wij zijn dikwijls geneigd, de slotsom onzer gedachten of de vrucht der wenschen van ons natuurlijke hart als den weg des geloofs te beschouwen, terwijl het geloof nooit anders dan in volle afhankelijkheid van Gods Woord handelt. Ruth vraagt Naomi om raad, en deze antwoordt haar: "Ga henen, mijne dochter." Zonder twijfel zou God haar op dezen weg geleiden. Zijn genade doet haar dan ook het veld van Boaz vinden. Boaz, een lid van de familie van den gestorven Elimelech, treedt, om zoo te zeggen, in diens plaats. Naomi heeft in Israël een beschermer, een rijk en machtig hoofd harer familie.
"Hij heeft de macht," (dat is de beteekenis van den naam Boaz) om dit arme, geheel vervallen huis weder op te richten. Hij draagt den naam van één der beide pilaren van den tempel van Salomo. (I Kon. VII. 21.) Boaz komt van Bethlehem, roept zijn maaiers den oogstgroet toe, (Ps. CXXIX: 8.) en ziet terstond Ruth te midden der maaiers.
Zoo voorkomt de genade het geloof. De jongen, die over de maaiers gesteld is, geeft, ondervraagd zijnde, getuigenis van de Moabietische. Arm en deemoedig vragend, zegt hij, is zij gekomen; zij heeft zich dadelijk aan den arbeid begeven, en zich nauwelijks rust gegund. Evenals deze knecht, geeft de Geest Gods thans getuigenis van het karakter en de werkzaamheid van ons geloof. "Zonder ophouden gedenkende uw arbeid des geloofs," schrijft de apostel aan de Thessalonikers. Het geloof is werkzaam, en rust niet, vóór het de zegeningen, die God op zijn weg gestrooid heeft, verzameld heeft. Hoe roerend schoon is deze eerste ontmoeting tusschen Boaz en Ruth! De woorden, die van de lippen van den vermogenden man vloeien, klinken als hemelsche muziek in de ooren van de arme vreemdelinge. Doet hij haar verwijten over haar onbevoegd indringen? Wie kon dat van hem denken! Neen, hij zegt: "Hoort gij niet, mijne dochter? Op mijn veld en op geen ander wilde en wil ik u hebben. Niets zal u dwingen, het te verlaten." Boaz beveelt haar aan de zorg van zijn maagden. Ook heeft zij niemand te vreezen; heeft hij niet omtrent haar bevel gegeven? En biedt het veld van Boaz haar voedsel, zij vindt er ook gelegenheid haar dorst te lesschen. Hoe worden hier de genadebewijzen voor Ruth vermenigvuldigd! Maar geduld, dit hoofdstuk gewaagt nog van andere, en het volgende hoofdstuk van nog meerdere gunstbewijzen. Zij vermeerderen en wassen tot aan de grenzen der eeuwigheid. Wat zou Ruth daarop antwoorden? Zoo het geloof reeds een wonderbare zaak is, hoeveel te meer Hij, het voorwerp des geloofs! Welk een majesteit, gepaard aan nederbuigende goedheid, ja, een bijna moederlijke teederheid vertoont zich in hem! Hij verheft zich als de koperen zuil van Salomo's tempel, en buigt zich neder tot de lieflijkste zorg eener liefde, die niets met menschelijken hartstocht gemeen heeft, die vol heilige en meedoogende waardigheid het voorwerp der liefde tot zich opheft, nadat zij zich eerst tot dat voorwerp heeft nedergebogen. Zoo is Boaz; en zoo is onze Jezus!
Niet opeens leeren wij de hulpbronnen der genade kennen. Deze worden eerst ons deel naar de mate der werkzaamheid van ons geloof. Langzamerhand opent Christus ons het genot van de onuitputtelijke schatten Zijns harten. Het eerste, wat Ruth doet, is, op haar aangezicht te vallen en zich ter aarde te buigen. Zou zij niet dankbaar zijn, dat Boaz zóó tot haar spreekt?
Gij, die belijdt Christus te kennen, gij hebt nooit in Hem geloofd, wanneer niet de woorden uit Zijn mond u aan Zijn voeten hebben doen nedervallen!
Gij, geleerden onzer dagen, met uw koude harten en dorre zielen, die u vermeet den naam "Christen" te dragen, maar die den staf breekt over het Woord onzes Heeren, in plaats van het aan te nemen; dwazen, die u in uw hoogmoed boven Hem verheft en uw afbrekende kritiek over Zijn Woord Hem in het aangezicht slingert, die in beginsel lasterlijker is dan de beschimpende vloeken van ruwe soldaten - terwijl gij u als verpletterd aan Zijn voeten moest werpen … gaat heen, trekt u terug, volhardt in uw hoogmoed, totdat het oordeel u treft! De velden van Boaz, zijn beloften en zijn persoon, zullen u nooit toebehooren.
Ruth opent nu op haar beurt den mond. "Waarom," vraagt zij, "heb ik genade gevonden in uw oogen, dat gij mij kent, daar ik een vreemde ben?" Dit "waarom" is schoon; het getuigt van diepen ootmoed bij deze jonge vrouw. Zij wil daarmee zeggen: "Ik heb geen recht op uw gunst." Zij houdt zich slechts met zichzelf bezig om haar onwaardigheid te erkennen; maar wat schat zij Boaz hoog! "Gij hebt mij aangezien, toen ik niet was dan een vreemde!"
De jongen had reeds getuigenis afgelegd van de arme Moabietische; en nu is het de heer zelf, die haar zegt, wat hij in haar vindt. Zij was hem niet met haar gerechtigheid tegemoet getreden, zooals Job eens voor het aangezicht des Heeren. Haar ervaringen beginnen daar, waar die van Job eindigen, en hij, aan wiens voeten zij nedergezonken was, neemt het nu op zich, haar deugden in het licht te stellen; want hij wist alles. Het is mij wel aangezegd alles, wat gij bij uwe schoonmoeder gedaan hebt na den dood uws mans, en hebt uwen vader en uwe moeder en het land uwer geboorte verlaten, en zijt heengegaan tot een volk, dat gij van te voren niet kendet." Boaz stelt bij Ruth den arbeid der liefde, de vrucht des geloof, vast; haar zorg voor Naomi, een voorbeeld van het benauwde en verdrukte volk, was door hem niet onopgemerkt gebleven. Ja, deze arme dochter Moabs was een ware Israëlietische, in wie geen bedrog was. Ook had zij, als een ware dochter Abrahams, haar land en hare maagschap verlaten, en zich begeven naar een volk, dat haar onbekend was. Boaz drukt het zegel zijner goedkeuring op zooveel liefde en geloof, en geeft haar dan de belofte van een belooning: De Heere vergelde u uwe daad, en uw loon zij volkomen van den Heere, den God Israëls onder wiens vleugelen gij gekomen zijt toevlucht te nemen."
Het loon is niet het doel van het geloof, maar het dient tot bemoediging. Ruth antwoordt, evenals Mozes in Exodus XXXIII : 13. De lof van Boaz maakt haar niet hoogmoedig; zij gevoelt, dat alles genade is, en begeert nog meer genade te ontvangen.
Zij erkent zijn gezag over haar en noemt zich zijn onwaardige dienstmaagd. Dan geeft Boaz haar een bewijs van onderscheiding, door haar aan zijn maaltijd uit te noodigen. Ruth zit aan de tafel van Boaz! Welk een eer voor de arme vreemdelinge! "En zij at, en werd verzadigd en hield over." Is het ons niet, alsof wij de vermeerdering der brooden door den Heere Jezus bijwonen?
De gemeenschap, die Ruth zooeven aan de tafel van Boaz gevonden heeft, doet haar echter haar plicht niet vergeten. Integendeel put zij daaruit frissche kracht tot vernieuwden arbeid, en wel met een resultaat, dat nog rijker en gezegender is dan het vorige. Ons werk moet, zal het zegenrijke gevolgen hebben, ontspringen uit hetgeen wij voor onszelf ontvangen hebben, en zal destemeer vrucht dragen, naarmate wij persoonlijk de tegenwoordigheid des Heeren genoten hebben. Een hart, dat van Christus spijs en drank ontvangen heeft, kan nooit zelfzuchtig zijn. Staat er niet geschreven: "Stroomen des levenden waters zullen uit zijnen buik vloeien?" (Joh. VII.) Ruth denkt aan Naomi, en brengt haar bij haar thuiskomst het overschot van den maaltijd mede, alsook de aren, die zij opgelezen heeft, opdat haar schoonmoeder eveneens verzadigd worde. Zoo wijdt ook de geloovige zijn arbeid aan Gods volk, en zoekt hun welzijn te bevorderen. Hoe weinige Christenen brengen dat in praktijk! Van welk belang is het welzijn der Gemeente van Christus voor hen, die aan hun eigen kerk of volk de voorkeur geven? Het schijnt wel, dat deze onverschillige harten het arme, verdrukte volk Gods het niet waard vinden. Zij houden zich misschien bezig met het werk des evangelies in de wereld; maar een hart, dat met den Heer in gemeenschap leeft, brengt niet het eene ten offer aan het andere. De apostel Paulus was zoowel dienstknecht voor de Gemeente als dienstknecht des evangelies. Hij had de Gemeente, die Christus in Zijne liefde met Zijn eigen bloed gekocht had, lief.
Naomi's hart is vol dankbaarheid jegens den man, die Ruth aangezien heeft, toen hij haar als een vreemdelinge had kunnen terugwijzen. Hoe liefelijk is het onderhoud tusschen deze beide godvruchtige vrouwen! Ruth spreekt den schoonen naam van "Boaz" uit, en Naomi antwoordt met dankzeggingen aan Hem, die Zijne weldadigheid niet heeft nagelaten aan de levenden en aan de dooden. De gezindheid van Naomi is waarlijk treffend. Ruth toont meer het eerste vuur van een jeugdig geloof, terwijl Naomi de ervaring van een geloof openbaart, dat in de school der beproeving gerijpt is. Gij, jeugdige geloovigen, acht de ervaring niet gering van hen, die den Heer langen tijd vóór u gekend hebben!
Naomi licht haar schoondochter beter in: "Die man is ons nabestaande," zegt zij, hij is één van onze bloedverwanten." (Eigenl. "lossers"; verg. Lev. XXV : 25 enz.; Deut. XXV : 5.)
De ervaring gaat altijd met inzicht gepaard. Naomi is er zich van bewust, hetgeen in Israël betaamt, wat de orde betreft, die het huis Gods tot sieraad strekt. De overleggingen der Christelijke ervaring verbinden de ziel steeds met de familie Gods en met Christus, zooals de raad van Naomi Ruth verbindt aan de omgeving van Boaz. Tegelijkertijd scheiden zij de ziel van alle andere velden. (vers 22).
Misschien zouden deze laatste Ruth evenveel aren aanbieden, maar de tegenwoordigheid van hem, met wien het hart van Ruth van nu aan onafscheidelijk verbonden is, zoowel als de vrede en de vreugde, die hij biedt, zouden ontbreken. Dit is een kostelijke ervaring van hen, die op den weg des geloofs oud geworden zijn; want zij draagt er toe bij, om bij jonge zielen een heiligen wandel te bewerken. Zoo is het ook de mond der ervaring, die altijd het best tot danken bereid is; want zij kent de genade en goedheid Gods, zoowel in het tegenwoordige als in het verledene. Ruth houdt zich bij Boaz en woont bij haar schoonmoeder.
![]() |