't Is merkwaardig, dat ons zoo vaak in de Schrift over vrouwen gesproken wordt, en ons geschiedenissen omtrent haar worden medegedeeld. En 't is nog merkwaardiger, dat ons zoo vele vrouwen onder den naam van Maria worden voorgesteld. Niet minder dan zeven vrouwen van dien naam vinden wij in het Oude en Nieuwe Testament, en het is ons voornemen, over deze zeven vrouwen een enkele opmerking te maken, die ons rijke stof tot overdenking geven kan.
In het Oude Testament vinden wij er ééne, in het Nieuwe Testament zes. De Oud-Testamentische Maria heet daar Mirjam, dezelfde naam in een andere taal; de Nieuw-Testamentische komen alle zes onder den naam Maria voor. Wat die naam beteekent, is niet zeker bekend. Sommigen denken, dat het opstand wil zeggen, in overeenstemming met Mirjams verzet tegenover Mozes. Maar hoe ook, van de draagsters van dezen naam gaat geen onzeker geluid uit. Een enkele vlek, zooals die in Mirjams geschiedenis, weggedacht, staan alle zeven in reinheid vóór ons als navolgenswaardige voorbeelden.
De beide eerste Maria's - Mirjam, de zuster van Mozes, en Maria, de moeder des Heeren - hebben als heldere lichten geschenen in de duisternis; stonden in betrekking met een Verlosser.
Temidden van den duisteren tijd voor het volk van Israël trad het geloof van Mirjam heerlijk aan het licht. Farao wilde alle jongens dooden. Dus ook Mozes zou gedood zijn, had God niet in 't hart zijner ouders geloof gewerkt, zoodat zij het gebod des konings niet vreesden, en daardoor den jongen eerst verbergden, om hem daarna in een biezen kistje aan Gods hoede toe te vertrouwen. En toen kwam ook Mirjams geloof aan den dag. Zij was jeugdig, maar had toch vertrouwen op God; moed om af te wachten, wat met haar broertje zou geschieden, en zoo mogelijk zijn redster te zijn. De moeder kon niet blijven; ze had licht achterdocht gewekt. Maar de zuster kon al spelende de wacht houden. Zal ze niet tegelijkertijd God gebeden hebben om genade voor den kleine? En straks wordt haar geloof bekroond, doordat Mozes wordt gered; en wát er ook later met Mozes geschiedde, hoe lang (wel tachtig jaar !) zij ook wachten moest, vóór zij zag, wat zij van dit jongentje had verwacht, toch wanhoopte zij niet. Zij is degene, die, schoon ongeveer honderd jaar oud, met jeugdigen moed de vrouwen aanvoert, als het volk door de Roode Zee is gered, en zegt: "Zingt den Heere; want Hij is hoogelijk verheven! Hij heeft het paard met zijn ruiter in de zee gestort!" En in Micha VI: 4 wordt gezegd door den Heer: "Ik heb voor uw aangezicht henen gezonden Mozes, Aäron en Mirjam." Mirjam verheerlijkte dus God en de verlossing, die Hij gewerkt had, in een lied; zij was een hulp voor Mozes en in zijn dienst; zij wordt als zoodanig erkend. En hoewel zij door haar jaloerschheid opstaat tegen den verlosser, dien zij eerst had bewaard en later gevolgd, toch wordt ook haar naam met eere in de Schrift genoemd, en geeft zij ons veel te leeren en te denken.
Temidden van Israëls droevigen toestand ten tijde van het Romeinsche rijk schittert heerlijk, veel heerlijker nog dan de Maria van het Oude Testament in haar tijd, Maria, de moeder des Heeren. Het volk verwachtte den Verlosser niet. Het zou Hem, als Hij kwam, niet aannemen, zelfs verwerpen. Maar Maria was de door God begenadigde, het uitverkoren vat, om niet alleen den Verlosser te helpen en te volgen, neen, de Verlosser werd uit haar geboren. Zij was een begenadigde, en zij vond ook genade, omdat zij een geloovige en godvreezende maagd was. Tegen alle menschelijke gedachten in geloofde zij. Zij was arm; verloofd met een timmerman; zij woonde in een onaanzienlijk stadje. En uit haar zou de Messias geboren worden? Welgelukzalig, die geloofd heeft. En evenals Mirjam volgde zij den Verlosser, trots al het vreemde, wat zij dikwijls ontmoette, trots zijn zeggen: "Moest ik niet zijn in de dingen mijns Vaders?" - "Vrouw, wat heb ik met u te doen, mijne ure is nog niet gekomen!" - "Wie is mijn moeder, en broeder en zuster?" - Ja, meer dan Mirjam luisterde zij naar den Verlosser, met wien zij in betrekking stond, want hoewel het haar kind was, wist zij, dat het haar Heer was. Haar wonderbare verhooging brengt haar niet tot zelfverheffing. Zij is niets in zichzelve; Christus is haar alles. De grootheid van het wonder, aan haar tentoongespreid, bracht haar zóó dicht bij God, dat zij zelve verdween. God Zelf had te groot een plaats in haar gedachten, dan dat er ruimte zou zijn voor eigen eer of eigen belangen. Zij had een loflied, een danktoon in het hart, en van stonde aan bewaarde zij alles omtrent haar Heer en Verlosser in haar hart. En in Hand. 1 : 14 vinden wij haar biddende temidden der discipelen, wachtende op de belofte des Vaders, die Jezus, haar Jezus, zenden zou.
Hoe véél geven deze beide Maria's ons te leeren!
Toch zijn deze beide Maria's, inzoover ze met een Verlosser in een gansch bijzondere betrekking hebben gestaan, niet na te volgen.
Geheel anders is dit met de vijf andere Maria's; en deze vijf geven ons tevens in de volgorde, waarin wij ze nu zullen bespreken, op heerlijke wijze een les voor ons leven als geloovigen. Wij hebben dan achtereenvolgens Maria Magdaléna; Maria van Bethanië; Maria, de moeder van Jakobus en Jozes; Maria, de moeder van Johannes Markus; en Maria, een zuster uit de gemeente te Rome.
Maria van Magdala! Heerlijk begin! Is er wel ééne Maria, tot wie wij ons meer aangetrokken gevoelen dan tot haar? Komt, bij het noemen van haar naam, ons niet een vrouw voor den geest, die wij liefhebben, omdat zij zoo innig gehecht was aan den Heer? Zij was bezeten geweest. Uit de geschiedenissen der Evangeliën weten we, hoe vreeselijk het was, bezeten te zijn. En nu was zij bezeten geweest met zeven duivelen. Haar verstand, haar wilskracht, - alles was weg. Angst en pijn was haar deel. En opeens keerden alle vermogens weer terug, verdwenen de smarten, want op 's Heeren almachtig bevel weken de onreine geesten, wier prooi zij was, uit haar. En zij volgde van dat oogenblik af met trouw en toewijding haar Redder. Zij diende Hem van haar goederen. Zij was zóó innig aan Hem verbonden, dat zij niet van het graf week, tot zij haar Heer terug had. En Jezus, die haar redde, verscheen niet het eerst aan Maria, de moeder des Heeren, maar aan Maria Magdaléna. En deze Maria kreeg de heerlijkste boodschap, die ooit op aarde gebracht is, om ze aan de anderen over te brengen: "Ik vaar op tot mijnen Vader en uwen Vader, en tot mijnen God en uwen God."
Het eerste, wat met een mensch geschieden moet, is: verlost worden uit de macht van Satan. Dat kan Jezus alleen. De toestand, waarin de mensch zich van nature bevindt, is ontzettend. Maar de macht des Heeren is grooter. Die zich dus slechts aan Jezus toevertrouwt, wordt gered. En gered zijnde, mag hij Hem zijn gansche leven toewijden. Mocht toch elk lezer dezer regelen als Maria Magdaléna gered zijn, of anders nu tot Jezus gaan om gered te worden! En mochten wij, geloovigen, wat de innige verknochtheid aan onzen Heiland aangaat, toch een weinig meer op haar gelijken!
Ook Maria van Bethanië geeft ons veel te leeren. Zij was een geloovige. Maar als geloovige de rechte plaats tegenover den Heer in te nemen, is niet ieders keuze. Maria verkeerde veel aan de voeten van Jezus. Driemaal vinden wij iets over haar medegedeeld, en alle drie de keeren vinden wij haar aan Jezus' voeten. In Luk. X zittende aan Zijn voeten om naar Hem te luisteren; in Joh. XI vallende aan Zijn voeten om bij Hem uit te weenen; in Joh. XII zalvende Zijn voeten uit dankbaarheid, uit een zeker voorgevoel van wat geschieden zou.
Het tweede, wat aan een mensch geschieden moet, is: zijn eigen-ik terzijde stellen om zijn alles in Jezus te zoeken. Zoodra iemand uit 's vijands macht is verlost, en hij Jezus volgt, roept de Heer hem om in alles zijn afhankelijkheid van Hem te gevoelen, en met alles: met zijn vragen, zijn tranen en zijn aanbidding, tot Hem de toevlucht te nemen. En waar zouden wij anders Gods wil en Gods gedachten kunnen leeren kennen, dan in het Woord des Heeren? Eén ding is noodig: naar Jezus luisteren.
Dan volgen er op deze twee Maria's nog drie andere, die minder bekend zijn.
Ten eerste: Maria, de moeder van Jakobus en Jozes, van welke wij alleen lezen, dat zij behoorde tot de vrouwen, die Jezus waren gevolgd van Galiléa om Hem te dienen, en die nu bij het kruis van verre toezagen; van welke wij ook nog vernemen, dat zij met Maria Magdaléna het graf ging bezien, specerijen kocht, toen weer naar 't graf ging om Jezus' lichaam te zalven, en later met andere vrouwen de boodschap der engelen ontving, dat Jezus was opgestaan, welke boodschap zij aan de elven en al de anderen brachten. - Johannes zegt van haar, dat zij bij het kruis van Jezus stond. Buiten Jeruzalem!
Ten tweede: Maria, de moeder van Johaunes Markus, van wie wij in Hand. XII : 12 lezen, dat zij haar huis had opengesteld voor de broeders, en dat in haar huis de bidstond werd gehouden.
Ten derde: Maria, een zuster der gemeente te Rome, van wie in Rom. XVI : 6 gezegd wordt, dat zij veel voor de broeders te Rome gearbeid had.
Buiten de legerplaats! Dáár werd de eerste Maria van dit drietal gevonden. En is dat niet de Gode welgevallige plaats voor een ieder, die als een Maria van Magdala van de macht des duivels is verlost, en als een Maria van Bethanië aan Jezus' voeten wil zitten? De Heere Jezus is verworpen; heeft buiten de poort geleden. En zooals Mirjam van verre toezag, en zag naar het graf van Mozes - want dat was de Nijl toch eigenlijk voor hem, als God niet tusschenbeide kwam - zoo zag ook deze Maria van verre toe bij het kruis, en toen zij het graf weenend naderde, had God uitkomst gegeven: opstanding uit de dooden! Maar de legerplaats had Hem uitgeworpen. Het godsdienstig stelsel der Joden had geen plaats voor Jezus. En elk stelsel van eeredienst nu, dat naar den wil des menschen is ingericht, elk stelsel, waarmede de wereld zich vereenigen kan, is een terzijdestelling van deze belangrijke waarheid, dat Christus leed buiten de legerplaats, en dat ook wij buiten de legerplaats tot Hem moeten uitgaan, Zijnen smaad dragende.
Maar heeft men deze plaats eenmaal ingenomen door Gods genade, dan kan men die plaats niet blijven innemen, wanneer men niet God om kracht vraagt. Daarom is het gebed zoo belangrijk. Heerlijk, als men zulk een hart heeft voor den Heer, dat men zijn huis openstelt voor den bidstond! En dat men, waar dit niet kan, toch een huis des gebeds heeft, een huis, waar ook veel voor het werk en de arbeiders des Heeren gebeden wordt!
En, ten slotte: zou men, in zulk een gezindheid des harten zich bevindende, stilzitten? Neen, een Christen of Christin, die 's Heeren voetstappen drukt, arbeidt ook voor Hem, arbeidt véél voor Hem. Er is werk genoeg te vinden, onder de broeders en zusters, en daarbuiten, als men maar een hart vol liefde voor de zielen heeft. En dat heeft men, als men zelf behouden is, zich innig aan Jezus verbonden gevoelt, aan Zijn voeten, buiten de legerplaats, is gezeten, en biddend tot Hem opziet. Is dit alles niet aanwezig, dan is de dienst niet van zooveel, misschien in 't geheel van geen waarde.
O, laat ons dan van deze vijf Maria's leeren om aan Jezus genoeg te hebben; om in alles de plaats in te nemen naar de gedachten Gods; om ijverig te zijn in het gebed en in den arbeid.