J.K. te Amsterdam. - De brief van Jakobus is een geheel bijzondere brief. Hij is niet aan geloovigen alleen geschreven. Dit moet men bij het lezen van dezen brief steeds in het oog houden. Petrus schrijft zijn brieven aan de geloovigen in Christus uit de Joden, Jakobus richt zich tot het geheele volk: tot de twaalf stammen, die in de verstrooiing zijn; dat zijn de Israëlieten, die overal onder de volken verstrooid waren. Hoewel er in hoofdzaak maar twee stammen in de verstrooiing waren, erkent het geloof toch het geheele volk.
Uw vraag over Jak. V : 2 en 3 wordt, als gij het bovenstaande bedenkt, gemakkelijk opgelost. Jakobus wendt zich tot het volk in zijn geheel, of zij gelooven in Jezus of niet. Toch maakt hij nu en dan duidelijk onderscheid, als hij spreekt over, of tot degenen, die in den Heer Jezus gelooven. Lees vooral het tweede hoofdstuk, vers 1 is in dit opzicht heel duidelijk.
In het vijfde hoofdstuk wendt Jakobus zich meer bepaaldelijk tot de getrouwen, om ze aan te moedigen, toch niet hun deel in deze wereld te zoeken, maar geduldig te zijn en te verdragen, ziende op het einde.
Maar vóór hij hiertoe overgaat, richt hij zich eerst met zeer gestrenge bestraffing tot de rijke Joden, die vele goederen in deze wereld bezaten, en die hun medebroeders zonder verschooning behandelden. En hij stelt hun de ellenden voor, die over hen komen zouden. Hun rijkdom verrot, d.w.z. vergaan; hun kleederen door de mot verteerd, d.w.z. alles, waarmede zij zich tooiden, aan 't verderf blootgesteld; zelfs hun goud en zilver verroest, d.w.z. waardeloos en nutteloos in de geldkist liggend. Deze edele metalen roesten wel niet, al worden ze ook zwart, maar Jakobus gebruikt het algemeene beeld van roesten, omdat het geld, dat niet gebruikt was, tegen hen zou getuigen. Letterlijk genomen, kan de roest ook geen vleesch verteren, en toch wordt gezegd: "hun roest zal uw vleesch verteren." Wat hun schatten, hun goud en zilver, heeft verdorven doordat zij het niet gebruikten om anderen te helpen, zal eens ook hen zelf verderven. Want ze hadden van hun geld kunnen nemen om meer loon te betalen. In plaats daarvan verkortten zij het loon. Zelf leefden ze in de zonde, in wellusten en overdaad. Maar de armen, - en dan denkt Jakobus in 't bijzonder aan de geloovigen onder hen, aan de rechtvaardigen, - veroordeelden en doodden zij.
Het slot van vers 3 toont aan, dat wij in de laatste dagen worden verplaatst. De rijke Joden, zonder God levende, onderdrukken de rechtvaardigen. Jakobus roept hun nu toe, om te huilen over de ellenden, die over hen zouden komen.
En daarna bemoedigt hij de getrouwen.
De Christen moet zien op het einde. Geduldig lijden zooals Christus leed en het
goede deed. Niet alleen moeten wij niet opstaan tegen hen, die ons onrecht doen,
maar zelfs niet tegen hen zuchten. De komst des Heeren is nabij! Niets maakt ons
zoo los van de wereld, van ons vermeend recht, dan de verwachting, de werkelijke
verwachting des Heeren. Zijne komst maakt een einde aan het lijden, en zal ons
doen heerschen met Hem.
Tegelijkertijd echter geven ook de eerste verzen van Jak. V ons, geloovigen, een ernstige les. Zijn ook wij aan ons geld gehecht ? Zoeken wij onze vreugde in onzen rijkdom, in onze kleedij, in ons goud en zilver? Lijden daaronder misschien onze ondergeschikten, de armen, en het werk des Heeren?
A. D.-H. te Scheveningen. - In Hand. VII : 56 lezen wij: "Ziet, ik zie de hemelen geopend, en den Zoon des menschen, staande ter rechterhand Gods." En in Hebr. VIII : 1: "De hoofdsom nu der dingen, waarover wij spreken, is, dat wij zoodanig een Hoogepriester hebben, die zich gezet heeft aan de rechterhand van den troon der Majesteit in de hemelen." Het verschil tusschen deze beide plaatsen is gelegen in de verschillende voorstelling, die gegeven wordt. In den brief aan de Hebreërs wil de Apostel aantoonen, dat het werk volbracht is, zoodat de Hoogepriester als gezeten zijnde wordt voorgesteld. De Hoogepriester in Israël kon en mocht in het Heiligdom niet zitten. Maar Christus heeft in alle opzichten aan Gods gerechtigheid voldaan, en Hem verheerlijkt, zoodat Hij een plaats van rust kon innemen aan Gods rechterhand. – Stéfanus stelt ons echter iets anders voor. De Joden hadden eerst God Zelf verworpen, daarna Christus in Zijn vernedering. En wat deden ze nu? Ze verwierpen ook den verheerlijkten Christus. Ze verwierpen ook den Heiligen Geest. Want in den geopenden hemel stond Christus, de Zoon des menschen, als het ware gereed om nog tot Zijn volk te komen, als zij dit laatste getuigenis van Stéfanus, het getuigenis des Heiligen Geestes, zouden aannemen. Maar zij verwierpen ook het getuigenis des Heiligen Geestes. Tegen Christus op aarde hadden de Joden gezegd, dat zij Hem niet wilden. Na zou een bode, Stéfanus, naar den hemel gaan, als het ware om het Hem te zeggen, dat de Joden nog dezelfde waren. Waar Christus dus hier nog stond, gaat Hij daarna zitten, totdat Hij Zijn vijanden zal oordeelen.
Dezelfde. - Teraphim waren afgoden, kleine huisgoden. Men had die als een soort toovermiddel in huis, en droeg ze soms met zich. Men meende er door beschermd te worden. Denk aan de geschiedenis van Rachel.
Efod is de naam voor den lijfrok van den hoogepriester. (Ex. XXVIII : 6.) Hij bestond uit twee schouderstukken, vóór en achter het lichaam, en was dus op zij open. Hij was onafscheidelijk verbonden aan de schouderbanden en den borstlap, waarop de namen der twaalf stammen stonden, en was dus het eigenlijke kleed der priesterlijke waardigheid.
A.V. te Zwammerdam. - Van Jozef staat uitdrukkelijk vermeld, dat hij uit het geslacht van David was; (Luk. I:27.) van Maria niet. Toch is het duidelijk uit het verschil, dat in de geslachtsregisters van Mattheüs en Lukas te vinden is, dat er over twee geslachten uit David gesproken wordt. We hebben dan in Mattheüs den stamboom van Jozef; in Lukas dien van Maria. Jozef was de zoon van Jakob. (Matth. 1 : 16.) In Lukas wordt hij de zoon van Eli genoemd, omdat Lukas het geslacht van zijn vrouw Maria noemt, en háár vader derhalve noemt. Eli was dus de schoonvader van Jozef.