Het boek Ruth.

 

De gebeurtenissen van het boek Ruth vallen weliswaar voor, temidden van de treurige toestanden en verhoudingen, die het tijdperk der Richteren kenmerken, maar toch heeft de gedachtengang dezer geschiedenis niets gemeen met dien der voorgaande.

Het boek der Richteren beschrijft ons het verval van het volk Israël, dat God verantwoordelijk gesteld had, een verval, dat onherstelbaar bleek, niettegenstaande de teedere bemoeienissen van Gods goedertierenheid, die trachtte het volk weder te herstellen en ook dikwijls gedeeltelijk oprichtte.

In tegenstelling met de dorheid en onvruchtbaarheid der wegen van den ontrouwen mensch in het boek der Richteren, is het boek Ruth vol frischheid.

Men vindt hier de "waterbeken, fonteinen en diepten," waarvan Mozes spreekt; (Deut. VIII : 7.) het doet ons weldadig aan als de koelte bij het verschijnen van het morgenrood. Alles ademt hier genade, en de lieflijke harmonie wordt door geen wanklank gestoord. Het is als een groene oase in de woestijn, een vriendelijke idylle temidden der duistere geschiedenis van Israël. Wanneer wij dit kleine boek met zijn vier hoofdstukken beschouwen, krijgt het voor onze ziel onschatbare waarde. De plaats der gebeurtenissen is dezelfde gebleven, en toch is het ons, alsof hemelsche gevoelens en genegenheden verblijf hebben genomen op aarde.

Het valt ons moeilijk te begrijpen, dat hetzelfde land, dat getuige was van zooveel strijd, schanddaden en afschuwelijken afgodendienst, tegelijkertijd het tooneel kan zijn van gebeurtenissen, wier verheven eenvoud ons aan de gezegende dagen der aartsvaders herinnert. En toch is dit verklaarbaar. Sedert den zondenval vinden wij tweeërlei naast elkander voortloopende geschiedkundige ontwikkeling: die der verantwoordelijkheid des menschen met haar gevolgen, en die der raadsbesluiten en beloften Gods met de wijze, waarop Hij ze, trots alles, vervullen zal. Dit geschiedt door de genade. Van deze alleen wordt melding gemaakt, wanneer het Goddelijke raadsbesluiten en beloften betreft; want de verantwoordelijke mensch kan haar niet verwerven; zijne schuld kan haar niet omverwerpen; een tooneel van verval is niet in staat haar banden aan te leggen, en God Zelf scheldt Satan, wanneer deze haar loop zoekt te stuiten. (Zach. III : 2.)

Naarmate het kwaad zich uitbreidt, ontwikkelt zich de geschiedenis der genade steeds meer, en schrijdt zij onweerstaanbaar voort, totdat zij het voorgestelde doel bereikt heeft!

Haar uitgangspunt is het hart Gods, haar middelpunt de Persoon des Heeren Jezus, en haar einddoel de schitterende heerlijkheid van den tweeden Mensch, en de zegeningen, die wij met Hem zullen deelen.

Daarom eindigt het boek Ruth ook met de profetische vermelding van Hem, die de wortel en het geslacht Davids is, de roemrijke Verlosser, die aan Israël beloofd was.

Doch wanneer het boek Ruth een boek der genade is, dan moet het ook een boek des geloofs zijn.

De genade en het geloof gaan altijd samen; het geloof grijpt de genade aan en eigent zich haar toe, sluit zich aan bij de beloften Gods en het volk dier beloften, en vindt eindelijk zijn vreugde in Hem, die de drager en de erfgenaam dier beloften is. Dit is dus het wonderbare karakter van het boek, dat wij thans wenschen te beschouwen.

HOOFDSTUK I.

 

"In de dagen als de richters richtten, zoo geschiedde het, dat er honger in het land was." (vers 1.)

Deze woorden schilderen ons de bijzondere omstandigheden, waarin het land Israëls verkeerde. Wij bevinden ons in de dagen der Richteren, doch er heerscht hongersnood; het is een tijd, waarin de wegen van Gods Voorzienigheid zich ten oordeel over Zijn volk openbaren.

"Daarom toog een man uit Bethlehem-Juda, om als vreemdeling te verkeeren in de velden Moabs, hij en zijne huisvrouw en zijne twee zonen." (vers 1.)

Bethlehem, de stad, die de aardsche geboorteplaats van den Messias zou worden, (Micha 5 : 1.) en het voorrecht zou bezitten om de Ster, door Israël verwacht, bij haar opgaan te zien schitteren, ondervond in de dagen van Naomi slechts de armoede en de volkomen hulpeloosheid van den mensch. De hand, die het volk had staande gehouden, was teruggetrokken, en er was aan alles gebrek.

Van deze in het boek der Richteren ontwikkelde waarheid, wordt in het boek Ruth slechts even melding gemaakt, hoewel onder toevoeging van zekere gewichtige feiten. (Vers 2-5.)

Gedurende deze dagen van verval, en onder de tuchtigende hand Gods, verlaat Elimelech, wiens typische naam "God, de Koning" beteekent, met Naomi, (Lieflijkheid) en zijn kinderen het land. Onder de leiding Gods zoeken zij een toevluchtsoord bij de Heidenen.

In deze groote beproeving is Naomi altijd nog met haar man en haar kinderen verbonden. Haar naam was nog niet veranderd, zij draagt dien nog, niettegenstaande het verval. Maar Elimelech, "God, de Koning," sterft, en Naomi blijft als weduwe achter. Door de verbinding met het afgodische volk van Moab, ontwijden zich de zonen en sterven eveneens. Oogenschijnlijk is nu het geslacht van Elimelech zonder hoop op nakomelingschap uitgestorven, en Naomi, (Lieflijkheid) in rouw, en voortaan onvruchtbaar, is in bittere droefheid gedompeld.

"Toen maakte Naomi zich op met haar schoondochters en keerde weder uit de velden Moabs; want zij had gehoord in het land Moabs, dat de Heere Zijn volk bezocht had, gevende hun brood. Daarom ging zij uit van de plaats, waar zij geweest was, en haar twee schoondochters met haar. Zij nu gingen op den weg om weder te keeren naar het land Juda." (vers 6 en 7.) Zoodra de tijding, dat Jehovah Zijn volk weder genade bewees, tot Naomi kwam, maakte zij zich op om naar haar land terug te keeren. De toestand van Israël was onveranderd gebleven; God had echter een einde gemaakt aan de dagen der bezoeking, die zwaar op het volk gedrukt hadden; en deze arme, onder het gewicht van haar leed neergebogen weduwe, mocht weer op betere dagen hopen.

De genade is, zooals wij reeds gezegd hebben, de eerste en voornaamste karaktertrek van het boek Ruth. Alle zegeningen, waarvan het spreekt, hangen van het feit af, dat "God Zijn volk bezocht had, gevende hun brood." Met deze welbekende uitdrukking duidt het Oude Testament de weldaden aan, die Israël door den Messias zullen toevloeien. "Ik zal haren kost rijkelijk zegenen, hare nooddruftigen zal Ik met brood verzadigen." (Ps. CXXXII: 15.) Ach, indien het volk gewild had, dan zouden deze goederen hun blijvend deel geworden zijn, toen Christus in hun midden verschenen was, en de brooden voor de 4000 en 5000 vermenigvuldigde!

De schoondochters van Naomi begeleidden haar, door de gedachte bezield "om met haar tot haar volk weder te keeren." (vers 10.)

Maar de goede wil is niet voldoende; want om met de genade in aanraking te komen, is er niets minder noodig dan geloof.

Het gedrag van Orpa en van Ruth verklaart dit beginsel. Schijnbaar zijn deze beiden in niets van elkander onderscheiden. Zij vertrekken te zamen met Naomi, reizen met haar mede en bewijzen haar aldus hunne aanhankelijkheid. De genegenheid van Orpa was ook oprecht gemeend, zij weent reeds bij de gedachte, haar schoonmoeder te moeten verlaten, en vergiet nog vele tranen vol medegevoel, als zij werkelijk afscheid neemt. Zij, de Moabietische, heeft ook het volk van Naomi lief.

Beide zeiden tot Naomi: "Wij zullen zekerlijk met u wederkeeren tot uw volk." (vers 10.)

Men kan echter een zeer beminnelijk karakter hebben, zonder het geloof te bezitten. 1

Het is het geloof, dat een kloof maakt tusschen deze beide vrouwen, die in vele opzichten zoo met elkander overeenkomen. Het natuurlijke hart bezwijkt in den strijd met onoverkomelijke moeilijkheden, terwijl het geloof juist er door versterkt wordt en de kracht des geloofs er zelfs door toeneemt.

Orpa versaagt op een weg, waar geen uitgang te zien was. Wat kon Naomi haar aanbieden? Had deze, beroofd als zij was, door God geslagen en met bitterheid vervuld, nog zonen in haar schoot, die zij haar schoondochters tot mannen kon geven? Orpa kust haar schoonmoeder, en keert terug naar haar land en haar afgoden. (vers 14.)

Zoo wordt toch tenslotte het innerlijke van het natuurlijke hart openbaar. Het kan zich bij het volk Gods aansluiten, zonder er toe te behooren. Een vrouw als Naomi is het wel waard, genegenheid op te wekken; maar genegenheid is nog geen bewijs van geloof. Het geloof scheidt ons in de eerste plaats van den afgodendienst, doet ons onze goden opgeven, en voert ons tot den waarachtigen God. Dit was ook de eerste stap van de Thessalonikers op den weg des geloofs. (1 Thess. 1:9.)

Orpa daarentegen wendt zich van Naomi, en van den God Israëls af, om naar haar volk en haar goden terug te keeren. Bij het ontmoeten van de moeilijkheden blijkt zij onbekwaam om de proef te doorstaan. Zij gaat weliswaar weenende weg, maar zij gaat toch weg, evenals die beminnenswaardige jongeling, die bedroefd wegging, daar hij niet besluiten kon afstand te doen van zijn goederen, om een armen en verachten Heer te volgen.

Met Ruth is het geheel anders. Bij haar vinden wij een kostelijk geloof, vol beslistheid, vastberadenheid en stoutmoedigheid. Geen enkele tegenwerping vermag haar te doen wankelen. Het doel staat haar duidelijk voor oogen. Zij hoort wel de woorden van Naomi aan, maar haar besluit is genomen; zij kent slechts één weg, die voor haar de weg is van niet anders te kunnen. Wat beteekenen de onmogelijkheden der menschelijke natuur tegenover het moeten des geloofs?

Ruth laat zich noch door het vooruitzicht, nooit meer een man te zullen krijgen, noch zelfs door het bewustzijn, dat de hand des Heeren tegen haar schoonmoeder uitgegaan was, terughouden; zij ziet in de zich ophoopende bezwaren slechts destemeer grond om haar besluit getrouw te blijven. Naomi is voor Ruth alles, en "Ruth kleefde Naomi aan." (vers 14.)

"Val mij niet tegen, dat ik u zou verlaten, om van achter u weder te keeren; want waar gij zult heengaan zal ik óók heengaan, en waar gij zult vernachten, zal ik vernachten; uw volk is mijn volk, en uw God mijn God. Waar gij zult sterven, zal ik sterven, en aldaar zal ik begraven worden; alzóó doe mij de Heere, en alzoo doe Hij daartoe, zoo niet de dood alleen zal scheiding maken tusschen mij en tusschen u." (vers 16, 17.)

Naomi te vergezellen, die voor Ruth de eenig mogelijke verbinding met God en met Zijn volk vormde, en met haar te leven en te sterven, dat is de begeerte dezer vrouw des geloofs. Intusschen gaan haar gedachten veel verder dan een oppervlakkige aansluiting bij Israël, zij maakt zich één met het volk, hoe ook in vernedering gekomen, om op deze wijze den God Israëls, den waarachtigen God, die nooit verandert, toe te behooren: "Uw volk is mijn volk, en uw God mijn God." Nadat zij Moab en deszelfs goden den rug heeft toegekeerd, behoort zij iets nieuws toe, waarmede zij zich één maakt, met uitsluiting van de mogelijkheid eener scheiding.

De dood alleen kan zulke banden verscheuren.

Wij zien hier, hoe God en het geloof elkander ontmoeten, elkander verstaan en zich met elkander verbinden. Hoe klaar en duidelijk toont ons deze geschiedenis, dat het geloof het eenige middel is om den zondigen mensch met God in verbinding te brengen!

Zooals Ruth Naomi aankleefde, klemt het geloof zich vast aan den Middelaar, die het voorwerp is van Gods raadsbesluit, en die alleen in staat is hem in een zekere verbinding met den waren God te brengen en hem een onomstootelijk standpunt voor Hem te doen innemen.

Inderdaad, het was een aandoenlijke, gezegende reis, die deze beide bedroefde vrouwen naar Bethlehem maakten! Rijk en vol was Naomi vandaar weggetogen, en arm en ledig keerde zij terug. Bestond er een toestand, die den haren aan troosteloosheid evenaarde? Beroofd van haar man en haar beide zonen, te oud om nogmaals een man toe te behooren, zonder menschelijke hoop op een erfgenaam, een waar beeld van Israël, was voor haar van de zijde der natuur en der wet alles teneinde. Ja, nog meer: de hand des Heeren was tegen haar uitgestrekt, en de Almachtige Zelf, die eigenlijk de steun van haar geloof had moeten zijn, vervulde haar onder de zwaarte Zijner tuchtiging met bitterheid. Haar naam "Naomi," (liefelijkheid) had zij verwisseld voor dien van "Mara," (bitterheid) "daar de Heere tegen mij getuigt, en de Almachtige mij kwaad aangedaan heeft." En Ruth, haar gezellin, weduwe en kinderloos zooals zij, (die echter nooit kinderen gebaard had) bovendien een vreemdelinge, de dochter uit een vervloekt volk, had nooit de zegeningen van Israël gekend en bezat ook geen aanspraak op zijn beloften. Alzoo gingen die beiden samen; de een in het volle bewustzijn van haar toestand, en van de tuchtigende hand Gods, die op haar drukte, de andere slechts in het bezit van haar geloof, en van Naomi als den eenigen band, die haar met God verbond. Hun weg is bezaaid met moeilijkheden, maar zij zien een Ster blinken, die hen leidt. De genade is begonnen te schijnen: God had Zijn volk bezocht, hun gevende brood.

De beide vrouwen komen te Bethlehem in het begin van den gerstenoogst, bereiken dus de plaats der zegening juist op het oogenblik, dat die wordt uitgedeeld.

En daar zouden zij Boaz aantreffen!

De lezer, die eenigermate met de profetiën vertrouwd is, moet ongetwijfeld in deze gansche geschiedenis een beeld zien van de geschiedenis Israëls tot op dezen tijd, zoowel als van de wegen Gods met Zijn volk in de toekomst. Hoewel de Israëlieten wegens hun ontrouw onder de volken verdreven worden, bleven er toch nog zekere banden tusschen God en het volk bestaan. Jehovah toch had door één Zijner profeten gezegd: "Hoewel Ik hen verre onder de volken weggedaan heb, en hoewel Ik hen in de landen verstrooid heb, nochtans zal Ik hun een weinig tijds tot een heiligdom zijn, in de landen, waarin zij gekomen zijn." (Ezech. XI : 16.)

Maar hun Elimelech is gestorven; het eenige familiehoofd Israëls, Christus, de Messias, is afgesneden. Daardoor werd het volk te midden der volken als een onvruchtbare en van haar kinderen beroofde weduwe. Wanneer het echter tot inkeer komt, het oordeel Gods over zich erkent, en in ootmoed dezen kelk der bitterheid drinkt, dan zal het morgenrood van een nieuwen dag voor dit arme volk aanbreken. Het oude volk Gods, dat in zijn grijsheid het voorwerp van de wegen Gods in den vreemde zijn zal, maakt zich dan in de bitterheid zijner ziel op, om de zegeningen der genade weder te vinden. Tegelijkertijd verheft zich een nieuw Israël, een Lo-Ammi, dat "niet Zijn volk" was, maar, in Ruth zijn oorsprong vindend, als een arm overblijfsel uit de velden Moabs terugkeert, om weer "het volk Gods" te worden.

Het wordt ons hier in het beeld eener vreemde vrouw voorgesteld, omdat het op grond der wet geen aanspraak heeft op de beloften, en door nieuwe beginselen, door genade en geloof, in verbinding met Jehovah wordt gebracht. Op dezen bodem staande, zal God het als Zijn volk erkennen, en het een verheven eereplaats geven, terwijl Hij het met de heerlijkheid van David en van den Messias in verbinding brengt. Uit den onvruchtbaren bodem is een levende bron ontsprongen, die echter eerst te voorschijn komt op het oogenblik, als alle menschelijke hoop verloren is. Deze bron wordt tot stroomend water, ja, tot een breeden en diepen stroom, tot den stroom der goddelijke genade, die Israël voortdraagt naar de zee der messiaansche zegening van het duizendjarig rijk.