Hoewel God Zelf het middelpunt zijn moet van al ons verlangen, van al de wenschen van den nieuwen mensch, zoo treffen wij toch in dezen Psalm het verlangen naar God niet aan, zooals wij dit in Ps. 63 vinden. In Ps. 84 is de Heer gekend als de levende God, maar als die God, die Zich geopenbaard heeft in betrekking tot Zijn volk. Hier vindt men niet, zooals in Ps. 63: "Mijne ziel dorst naar God," maar: "Hoe lieflijk zijn Uwe woningen, o Heere der heirscharen!" Deze woningen zouden niet zoo lieflijk zijn, als Hij daar niet tegenwoordig ware; indien het niet Zijne woningen waren. Toch is het voorwerp der vreugde het genot der gekende betrekking met den Heer, die te midden van Zijn volk woont; niet de Heer als afgescheiden van Zijn volk. De altaren des Heeren zijn een rustplaats voor het hart, gelijk God de musch en de zwaluw een nest geeft, waar zij hare jongen legt. Hoe juist is dit uitgedrukt om ons een denkbeeld van rust te geven. Evenmin als de musch of de zwaluw zich een nest bouwt op een onrustige plaats, evenmin kan het hart van een geloovige rust vinden, dan alleen in de tegenwoordigheid des Heeren. Daarom heet het: "bij Uwe altaren, Heere der heirscharen." Het verlangen der ziel naar God is de wortel en kern der persoonlijke godsvrucht. "De verborgenheden des Heeren zijn voor degenen, die Hem vreezen." (Ps. XXV : 14.) Een ziel, die niet in de tegenwoordigheid des Heeren is, leert de verborgenheden des Heeren niet kennen. Zij heeft geen oor om er naar te luisteren. De Heer kan haar Zijne gedachten niet mededeelen. Maria verstond die beter dan Martha, hoewel de Heer Jezus beiden liefhad. De kostbare balsem, wier heerlijke geur het geheele huis vervulde, was alleen aan Hem gewijd. Hierdoor verrichtte zij iets, wat de andere aanwezigen niet konden begrijpen of verstaan, maar dat door den Heer alleen op de rechte waarde werd geschat. Aan de voeten van Jezus had zij den zin des Heeren leeren kennen in betrekking tot hetgeen haar geliefden Heer te wachten stond. Ach, dat die plaats door allen, die den Heer kennen, meer werd ingenomen!
In de heilige tegenwoordigheid des Heeren wordt de ziel bewaard, en voor Hem daarin geoefend. Maar daar waar God Zijn heerlijkheid tentoonspreidt, waar Hij wordt aangebeden, vindt elke godvruchtige ziel het door haar begeerde toevluchtsoord. In Zijn tempel verkondigt een ieder Zijne eer; lof en dank wordt Hem daar toegebracht.
Het is zeer opmerkelijk, dat in de eerste vijf verzen van Ps. 84 niets gevonden wordt, wat betrekking heeft op hetgeen men noemen kan: oefeningen des harten. Daarop worden we in het verdere gedeelte van dezen Psalm gewezen. In dit gedeelte gaat het alleen om hetgeen in de "lieflijke woningen des Heeren en in Zijne voorhoven" genoten en gedaan wordt. De rust der ziel wordt er gesmaakt in vereeniging met het altaar, waarop den Heer offers gebracht worden.
Zij, die in het huis des Heeren wonen, worden "welgelukzalig" genoemd, zij prijzen Hem zonder ophouden. De ziel, vervuld met hetgeen God voor haar is, vloeit over in dank en aanbidding: zij doet dit echter in vereeniging met anderen, die gelijkgezind zijn, en voor wie het eveneens behoefte is, op deze wijze hun godsvrucht naar de kracht des nieuwen levens uit te drukken. Zij doen dit daar, waar niets anders gedaan wordt, en waar allen hetzelfde doen, want het altaar des Heeren is het middelpunt van het verlangen en van de uitgangen des harten. Daar openbaart Zich God, en daar is het voor het hart niet meer noodig, geoefend en beproefd te worden. De godvruchtige weet het derhalve, dat men daar God steeds prijzen zal. Die daar wonen, hebben niets anders te doen. Dit is de volle en volmaakte zegening.
Met hetgeen in vs. 5 gezegd is: "Welgelukzalig zijn zij, die in Uw huis wonen," zien wij het profetische karakter der Psalmen in het licht gesteld. De door den H. Geest geïnspireerde schrijver gaat hier verder dan de gewone tempeldienst. Zij, die in het huis aangekomen zijn, verlaten het niet meer, want zij "wonen" daar. Hetgeen hier van den tempel gezegd is, is voor den geloovige in Christus de hemel. Welk een treffende en schoone overeenkomst met den hemel wordt ons in dezen Psalm gegeven! Wanneer de geloovige in Christus dáár zijn zal, en zijn plaats in het huis des Vaders zal ingenomen hebben, zal hij met allen, die den Heer toebehooren, Hem zonder ophouden aanbidden, en Hem den lof toebrengen, dien Hij waardig is te ontvangen. Zijn lof zal niet alleen volkomen zijn, maar ook ongestoord. De Heer geve, dat dit verlangen des harten bij niemand van hen, die den Heer kennen, moge ontbreken!
In het verdere gedeelte van den Psalm (van vs. 6 en vervolgens) worden we gewezen op de gezegende ervaring, die gemaakt wordt op den weg, welke heenleidt naar de "lieflijke woningen des Heeren," op den weg door deze wereld, door het tranendal. De kracht van hem, die met een rustig hart op weg is naar de rust van God en naar Zijne woonplaats, is in den Heer. Dan vindt hij ook een rijken zegen. Wanneer de woonplaats Gods, waar Zijne heerlijkheid in hare gansche volheid tentoongespreid wordt, voor hem het eenige voorwerp is, waarnaar zijn verlangen zich uitstrekt, dan zal ook de weg, die daarheen voert, als een gebaande weg in zijn hart zijn. Al is de weg ook moeilijk, een weg, die door het tranendal gaat, alwaar men het kruis vindt, zoo voert hij toch tot het voorgestelde doel, en blijft voor het hart de gebaande weg. Daarenboven stelt hij zijn vertrouwen op God; Zijne liefde is de sleutel tot alles, wat hem op den weg treft. Hij zegt: "Heere! bij deze dingen leeft men, en in dit alles is het leven van mijnen geest." (Jes. 38 : 16.) Daardoor wordt het tranendal voor hem tot een fontein, en wordt hij in het lijden door de genade Gods verkwikt. Want de wil moet gebroken, de werking van den eigenwil, zich openbarende in de begeerlijkheden des harten, moet geoordeeld worden, opdat de genade, opdat God Zelf, die de bron is van vreugde en zegen, de Hem toekomende plaats in het hart inneme. Dit nu wordt bewerkt door de beproevingen en louteringen der woestijn. Zij wordt hier niet het dal der beproeving genoemd, maar het tranendal. Want de bron dier tranen heeft niet haar oorsprong in de uitwendige omstandigheden, maar in de oefeningen des harten, die daarvan het gevolg zijn, ofschoon ongetwijfeld het karakter van het dal tot deze oefeningen medewerkt. Zelfs Christus, die in al Zijn weg volmaakt was, was een Man van smarten, en openbaarde en betoonde daarin Zijne liefde. Wij hebben verootmoediging noodig; bij ons moet de wil gebroken worden, opdat wij in een dergelijken toestand komen. Doch juist dit maakt het tranendal voor ons tot een fontein. "Bij deze dingen leeft men, en in dit alles is het leven van mijnen geest." Aan de fontein Jakobs had Christus in Zijn smart als de Verworpene, een spijs om te eten waarvan Zijne discipelen niets wisten. (Joh. IV.)
Dit is echter niet alles. Behalve hetgeen deze fontein geeft, komt er van boven een overvloedige toevoer van genade. God zendt een genaderijken regen op Zijn erfdeel, en verkwikt het als het vermoeid is. Die regen vervult het tranendal met zegeningen. Het onderwijs van den Geest Gods, de openbaring van Christus aan de ziel, de liefde des Vaders, verkwikken en verblijden het hart, en vervullen het met datgene, wat de wereld als niets doet achten, het hart elders heenrichtende. De nieuwe mensch wandelt in het genot zijner eigene vreugde gelukkig voort door het tranendal, terwijl hij zich met deze dingen bezighoudt. Hij gaat van kracht tot kracht. Hij krijgt geen voorraad van kracht, hoewel zij wordt vermeerderd, doch nooit in dien zin, dat op eenigerlei wijze de afhankelijkheid van God er geringer door wordt, maar integendeel de behoefte er aan steeds toeneemt. Het eigen-ik wordt beter gekend, en het wantrouwen in hetzelve op de grondigste wijze versterkt, wij worden eenvoudiger, en hebben een klaarder bewustzijn, dat de sterkte Godes is, evenals tot Petrus gezegd werd: "En gij, als gij eens zult bekeerd zijn, zoo versterk uwe broeders," al was het bij hem een buitengewoon geval, zoodat de Heer buitengewone middelen moest gebruiken, om hem tot het inzicht van zijn zelfvertrouwen te brengen. Dit doet ons zien, hoe de veroordeeling van zichzelven en de school der afhankelijkheid het middel zijn om kracht te verkrijgen, omdat de kracht in Christus is. "Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht." Alzoo worden wij telkens door de kracht, die wij bezitten en gevoelen in het oogenblik, dat wij de genade en de tegenwoordigheid van Christus verwezenlijken, verder gebracht op de reis door de woestijn; wij gebruiken (ik zeg niet verbruiken) - die kracht op de reis; er is hier geen sprake van het genot, zegeningen van Hem te ontvangen, maar van het gebruikmaken dezer kracht op den weg.
Daardoor verkrijgen wij een dieper inzicht, hoezeer wij Christus noodig hebben, alsmede een grootere zelfkennis door de gemaakte ondervindingen. Deze zelfkennis vloeit evenwel niet altijd voort uit een oordeel, dat wij over onszelven vellen, maar uit het vrijworden van onszelven en het minder worden van de bedriegelijke macht van het eigen-ik over ons hart, zoodat wij ons met meer eenvoud op Christus en op Hem alleen verlaten. Op deze wijze wordt de kracht in ons vermeerderd; Christus wordt meer ons alles; en indien wij afwijken, dan zal een met beslistheid oordeelen van het eigen-ik, een terugbrenging der ziel het gevolg zijn. Dit alles heeft tot resultaat, dat wij voor God verschijnen, waar het eigen-ik niet bestaan kan, waar Hij Zijne zegeningen bereid heeft, en waar allen heengaan om Hem te prijzen en te verheerlijken. Reeds nu wordt dit gedeeltelijk verwezenlijkt, doch de geheele vervulling zal zeer zeker in de heerlijkheid zijn, in het hemelsche Jeruzalem, in het Vaderhuis. Dit alles brengt smeekingen tot God voort, en wel een smeeken in het gevoel der goddelijke majesteit, maar tevens in het bewustzijn van de gezegende betrekking, waarin wij gebracht zijn. Hij is de Heere der heirscharen, maar ook de God Jakobs.
Er is nog meer. Totdat wij in werkelijkheid in de voorhoven des Heeren zijn zullen, zijn wij afhankelijk van deze majesteit en getrouwheid des verbonds, (voor ons de naam des Vaders in vereeniging met Christus) maar tevens daarvan, dat God altijd op Christus ziet. Tot zoolang zijn wij daardoor in zekerheid gesteld, ja in zekeren zin voor altijd. Wij hebben vrijmoedigheid en zekerheid, en wij bidden, omdat God Christus, Zijn Gezalfde, aanziet. Doch dit vertrouwen op den weg door het dal der tranen, gaat gepaard met het verlangen naar Zijne woningen, want één dag in die voorhoven is beter dan duizend elders. Het is begeerlijker dáár op den dorpel te staan, met het recht er te wonen, dan alles te genieten, wat de tenten der goddeloosheid ons aanbieden. God schenkt licht gelijk de zon, en bedekt gelijk een schild. Hij zal naar de volheid Zijner vrije genade alles geven, wat wij noodig hebben in de beproevingen, die op den weg voorkomen, en in onze zwakheid, waarin het gezegend is op Zijn hulp te vertrouwen. En eindelijk zal Hij ook, wanneer wij in het huis des Vaders zullen gebracht en bekwaam gemaakt zijn om de heerlijkheid te genieten, ons dezelve bij Hem geven. Op Hem kunnen wij in alle dingen rekenen. Hij is goedertieren: "Hij zal het goede niet onthouden, die in oprechtheid wandelen." De ziel eindigt in het zalige bewustzijn "Welgelukzalig de mensch, die op U vertrouwt!" Hoe waar is dit! Niets kan Zijne macht in den weg staan, niets is voor Hem te zwaar, niets, wat Zijne liefde niet voor ons bewerken kan, niets, wat Zijne wijsheid niet zóó weet te leiden, dat het ons tot zegen is. En het hart, dat deze Zijne liefde kent, en er op rekent, weet, dat de mensch "welgelukzalig is, die op Hem vertrouwt."