"Zoo iemand wil diens wil doen, die zal van deze leer erkennen, of zij uit God is, dan of ik uit mijzelven spreek." (Joh. VII : 17.) |
Nadat Lukas de genezing van een blinde verhaald heeft, toont hij ons den Heer Jezus, gaande door Jericho, om Zacheüs te zoeken, te roepen en te redden. Dit verhaal doet ons de genade zien, voor welke niets te veel is, als zij een arm zondaar, door de veroordeeling van zichzelven, tot de gemeenschap met den Heer wil leiden, en hem het volle genot van den vrede wil doen genieten.
Zacheüs was rijk. De verzen 18-30 van het vorige hoofdstuk doen ons duidelijk zien, dat rijkdom een der machtigste banden is, welke den mensch aan deze wereld binden, en hem weerhouden om Jezus te volgen als vreemdeling en pelgrim in deze wereld, als een waar erfgenaam van het hemelsch koninkrijk; een band, waarvan alleen de almachtige genade van God degenen kan bevrijden, die door Jezus geroepen worden.
Zacheüs zocht Jezus te zien. Zijn beweegreden was niet de hatelijke nieuwsgierigheid van Herodes, (Luk. IX: 7-9; XIII : 31-32; XXIII: 8.) maar veeleer een verlangen, door den Geest van God gewerkt, zonder dat hij dit zichzelf bewust was. Hij was klein van gestalte, waardoor anderen hem verhinderden Jezus te zien. En zien wilde hij; zien wie Hij was, van wien men zoo vele en zulke wonderlijke dingen verhaalde. Toch bespeurt men bij hem geenszins het geloof of de hoop, welke hem onmiddellijk tot Jezus uitdrijven, gelijk die zoo wonderschoon te voorschijn treden bij de dikwerf ongeneeslijke kranken, zooals bij de blinden uit Lukas XVIII, of zooals bij de melaatschen, de lammen en zoo vele anderen, die, niettegenstaande de vele en voor hen bijna onoverkomelijke moeilijkheden, zich rechtstreeks tot den Heiland wendden. In al deze gevallen was de genade in overeenstemming met het geloof. Hier evenwel zoekt en roept de genade den mensch juist dáár, waar de omstandigheden hem gebracht hadden. De genade wilde; en Zacheüs moest derhalve in onmiddellijke aanraking gebracht worden met den Heiland, en daarvoor was het in de eerste plaats noodig, dat Zacheüs van zijn eigengekozen plaats afdaalde. Vandaar het bevel: "Zacheüs! haast u en kom af." Is het niet wonderbaar, de genade zich te zien verheerlijken, zoowel in ongeneeslijke kranken, die door het geloof tot Jezus zelf worden heengetrokken, alsook in een rijke, die niet tot Jezus zelf zich wendde, maar die zich verborgen had tusschen de bladeren van een vijgeboom? Maar het is beneden, op den grond, dat Jezus, de genade in persoon, den mensch, die zichzelven, verheven heeft, kan weldoen. Het is God, die alle dingen weet, die den mensch bij name roept en tot hem zegt: "Zacheüs! haast u en kom af." Waarom? Omdat deze eerste stap in gehoorzaamheid, dat opgeven van den toestand, waarin de genade hem vindt, onmisbaar was voor het werk. "Want," zoo voegt de Heer er bij, "ik moet heden in uw huis blijven." Zacheüs moest afdalen, en hij daalde haastelijk af, en ontving Jezus met vreugde. Dat is het gezegend gevolg van de eenvoudige gehoorzaamheid aan de stem van Hem, die gezegd heeft: "Zoo dan, een iegelijk van u, die niet verlaat alles wat hij heeft, die kan mijn discipel niet zijn." (Luk. XIV: 33.) Omdat op dien dag aan het huis van den tollenaar genade bewezen moest worden, moest Zacheüs van zijn vijgeboom neerdalen, om persoonlijk kennis te maken met Jezus, die in zijn huis blijven moest.
De trots van den eigengerechtige moge het afkeuren, dat Jezus bij een zondaar binnentreedt om er te blijven; de mensch dezer wereld moge lachen om den rijke, verborgen in de bladeren van een vijgeboom, maar de genade vervolgt en voleindt haar werk van geduld en liefde, door den zondaar te halen van de plaats, die hij zelf heeft ingenomen.
In het 8ste vers is de toestand opeens geheel veranderd. Zacheüs, die zijn plaats dadelijk heeft verlaten, werd er rijkelijk voor beloond. Hij is tehuis, vol vreugde en in de tegenwoordigheid van den God aller genade. Dáár, in de tegenwoordigheid van het licht, is alles zegening; geen verwijt kwam er uit den mond van den Heer Jezus tot den mensch, die door Hem geroepen was, noch in betrekking tot zijn verachten werkkring, noch in betrekking tot de rijkdommen, welke hij zich verzameld had. En toch zegt Zacheüs tot den Heer: "Zie, de helft van mijn goederen, Heer! geef ik den armen; en indien ik iemand iets ontnomen heb door valsche aanklacht, dat geef ik vierdubbel weder." Waarom dat? Omdat hij zich bevindt in de tegenwoordigheid van God, die wel een God van genade, maar die toch ook licht is; en het licht maakt alles openbaar. En toen drong het geweten van den overste der tollenaren hem, misschien wel voor het eerst, te erkennen en te belijden, hoe zijn eigen gedachten hem beschuldigden, of ook wel zochten te verontschuldigen in betrekking tot zijn waardigheid als overste der tollenaren.
Wilde Zacheüs evenwel ten volle genieten van de gemeenschap met zijn goddelijken Gast, dan moest vooraf alles in orde en tot klaarheid gebracht zijn. De Heer kan niet anders dan dit werk van het geweten, geopend door zijn tegenwoordigheid, goedkeuren. Ook de wijze, waarop de Heer Zacheüs behandelt, is voor ons een kostelijke les. Jezus treedt niet met hem in gesprek, maar, voldaan over den arbeid van zijn teeder geweten, stelt Hij Zichzelven eenvoudig voor als Dengene, die voor al de behoeften van Zacheüs de Algenoegzame is. "Heden," zoo zegt Hij, "is dezen huize heil wedervaren." Niets van wat de tollenaar zich tot hiertoe had kunnen voorstellen, noch iets van wat hij tot heden had gedaan, zijn aalmoezen, noch het teruggeven van het ontvreemde, had hem den vrede kunnen aanbrengen. Maar nauwelijks heeft hij gehoor gegeven aan de stem des Heeren, of hij vindt in Hem, den Zoon des menschen, die gekomen is om te zoeken en te behouden wat verloren is, alles wat hij noodig had. Zacheüs leert Hem kennen als den algenoegzamen Zaligmaker, die elke moeilijkheid ontneemt aan dengene, die Hem met vreugde ontvangt, en die er naar verlangt, zijne gedachten te kennen om Hem te kunnen gehoorzamen. Van dit oogenblik af gaat het niet meer om wat gebeurd is, maar om een gansch andere zaak. "Heden," van nu af, "is alles in orde, en is er een band gelegd. Gij hebt mij misschien niet op de rechte wijze gezocht, of verkeerde gedachten aangaande mij gekoesterd, maar waartoe dient het, te overdenken wat gij al of niet gedaan hebt? Ik ben gekomen, Ik heb u gezocht, Ik heb u gevonden, Ik heb u doen afkomen van den vijgeboom, en Ik ben in uw huis gekomen om er te blijven. Heden is dezen huize heil wedervaren." Zijn belangstelling in Jezus, zijn klimmen in den vijgeboom, zijn kleinheid van gestalte, zijn veracht beroep, - dit alles en nog zoo veel meer, moest bij Jezus gebracht worden. Hij belast Zich met alles; en, daar het hart van den nieuwen discipel voor Hem geopend is, en hij boven alles de gedachten wenscht te kennen van den Heiland, om er naar te kunnen handelen, heeft hij niets anders te doen dan dicht bij zijn Heer te blijven en zich te verheugen in het heil, dat zijn huis wedervaren is. Jezus is machtig om hem ten volle te verlossen, door hem in afhankelijkheid en vertrouwelijkheid, en met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, zijn weg te doen gaan, door de genade het hart gereinigd zijnde van het kwaad geweten. Zulk een discipel is bekwaam gemaakt om te genieten van de tegenwoordigheid, de gemeenschap en de onderwijzingen des Heeren, Hij kan de genade, die hem is gegeven, in praktijk brengen, en zal dan nog veel meer ontvangen; - vrijmoedigheid om Jezus te volgen en voor Hem in deze wereld een toegewijd getuige te zijn, vervuld met een inwendigen vrede, zonder welken niemand kan genieten van de verlossing. "Het licht is voor den rechtvaardige gezaaid en vroolijkheid voor de oprechten van hart." (Ps. XCVII : 11.)
Terwijl ik mij in de geschiedenis van Zacheüs verdiepte, meende ik, dat haar zedelijke strekking wellicht het hart bereiken, en het geweten wakker kon schudden van vele geliefde kinderen Gods, die thans nog verbonden zijn met den godsdienst dezer wereld. Het meerendeel van hen blijft uit gewoonte waar zij zijn, zonder ooit de minste behoefte te hebben, zich met den wil van God ten opzichte hiervan bezig te houden. Anderen evenwel gevoelen zich hieromtrent wel bezwaard, maar kunnen nochtans niet tot het besluit komen, om, wát het ook aan het vleesch moge kosten, aan dien wil gehoorzaam te zijn, Het is hun gelukt, het geweten in slaap te sussen, wijl zij zich nog nimmer oprecht de vragen gesteld hebben: "Wat is de wereld? Wat is de gemeente des Heeren? Wat is de vergadering der kinderen Gods?" O, het is zoo treurig, dat er in betrekking tot deze belangrijke dingen niet meer ernst is, en het zou ons bijna weerhouden, iets over deze waarheden te zeggen. Doch de overtuiging, dat, in spijt van alles, het geweten van den Christen nooit zijn rechten verliest, - Gode zij dank! - heeft mij er toe gebracht, nog eenige woorden over dit onderwerp te schrijven.
Wij zagen reeds, hoe de stipte gehoorzaamheid van Zacheüs aan de stem des Heeren, en vervolgens de eerste stap in gehoorzaamheid, hem gelukkig maakte. Luisteren en gehoorzamen zal steeds de weg zijn tot het verkrijgen van zegeningen. Ja waarlijk, in dezen weg wordt de Christen met zijn God steeds meer gemeenzaam, wordt zijn vrede meer bestendig, en wordt hijzelf meer bekwaam om te beoordeelen, wat naar de gedachten Gods goed of kwaad is. Maar het pad der rechtvaardigen is gelijk een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot den vollen dag toe." (Spr. IV : 18.)
De kracht van het Christelijk getuigenis is voor een groot deel afhankelijk van de praktische scheiding der Gemeente des Heeren van de wereld en haar godsdienstige instellingen; want deze scheiding is zoowel een gevolg van de liefde tot Jezus als van een rein geweten voor God. Waaraan kan of moet ik inderdaad een Christen herkennen? (Ik bedoel met een Christen een kind van God, gerukt uit deze tegenwoordige booze wereld naar den wil van onzen God en Vader.) Toch zeker niet aan sommige godsdienstige werken, ondernomen en voortgezet in samenwerking met de belijdende wereld, die ons omringt? Deze zijn toch zeker niet de goede werken, die God te voren toebereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen. Evenmin kan men den waren geloovige aan zijn belijdenis alléén herkennen, maar aan hetgeen daarbij behoort: aan zijn liefde tot den Heiland, een liefde, die zich openbaart door een begeerte om in elk opzicht gehoorzaam aan den Heer te zijn. Het samenwerken en de gemeenschap met de godsdienstige wereld, zullen er zeker toe bijdragen, dat zij zich bedriegt in haar droeven toestand voor God, terwijl een besliste afscheiding van haar aan het getuigenis een groote kracht en waarde verleenden. Zegt de apostel Jakobus niet: "De reine en onbesmette godsdienst voor God en den Vader is deze: weezen en weduwen te bezoeken in hunne verdrukking; zichzelven onbevlekt te bewaren van de wereld?" Onbevlekt niet alleen van de "besmetting der wereld, waaraan gij door de kennis van den Heeren Heiland Jezus Christus ontvloden zijt," maar "onbevlekt van de wereld" zoowel van haar voorgewende vreugde als van haar geheelen aanhang, en al de ijdele vormen van haar godsdienst. (Jak. I : 27 ; IV : 4; 2 Petr. II : 20.)
Tot een geloovige, die over deze dingen nog niet heeft nagedacht, zou ik zeggen: Zeker, gij wandelt niet in gemeenschap met de Heidensche, Mohammedaansche of Roomsche wereld, omdat gij de "genade en de waarheid" kent. Maar de belijdende, Protestantsche wereld, is nog schuldiger dan deze. Juist omdat zij meer heeft dan de eerste, zal van haar worden weggenomen wat zij heeft; zij zal ontdaan worden van haar valsche belijdenis, en van haar zal meer gevraagd worden dan van de anderen; dan, ja dan zal zij zien, dat zij meende te bezitten wat zij niet had, en dit juist ten gevolge van haar ijdele vormen. (Luk. XIX : 26 en VIII : 18.) Indien de geopenbaarde waarheid iemands geweten niet bereikt, dan is hij in den toestand van den slaaf, die den wil van zijn meester heeft geweten, zonder dien te hebben gedaan. (Luk. XII : 47-48.) Zal het ook niet zoo zijn voor u, die één zijt met de belijdende wereld? Uw samengaan met de wereld, die den Heer Jezus heeft gekruisigd, zal die u worden toegerekend als een getuigenis vóór de waarheid, wanneer wij allen zullen moeten verschijnen voor den rechterstoel van Christus?
Misschien behoort gij, geliefde lezer! tot degenen, wier hart en geweten hen dringen, den wil van God te onderzoeken, ten einde daarnaar te kunnen wandelen. Laat u dan onder geen voorwendsel van het onderzoek van Gods Woord afhouden! Hij, die zóó zoekt, zal vinden. Herinner u evenwel het woord van den Heer: "Laat ze varen! Zij zijn blinde leidslieden van blinden. Indien nu een blinde een blinde leidt, zoo zullen zij beiden in een kuil vallen." (Matth. XV : 14.) Laat de overleveringen der vaderen voor wat zij zijn, met hun godsdienst en instellingen, en bovenal met hun voorgewende wetenschap, die hen dwingt de Babylonische verwarring te rechtvaardigen, waarvan geschreven staat: "Gaat uit het midden van hen, en scheidt u af, zegt de Heer." (2 Kor. VI : 17.) - "Zacheüs! kom haastelijk af." "Raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik zal u aannemen."
Niemand van hen, die u dáár gebracht hebben, waar gij zijt, is in staat u er uit te bevrijden, omdat zij zelf er in wenschen te blijven; terwijl de minst geleerde onder degenen, die zich er van hebben afgescheiden, u zou kunnen zeggen: "Wij weten, dat wij van God zijn, en dat de gansche wereld in het booze ligt." - "Weet gij niet, dat de vriendschap der wereld vijandschap is tegen God? Wie dan een vriend der wereld wil zijn, die wordt een vijand van God gesteld." (Jak. IV : 4.) Een Christen, die in eenvoudigheid gehoorzaam is geweest, zal waarschijnlijk de vijf of zes verschillende beteekenissen, die de geleerden, - hoe eerwaardig overigens ook - aan het woord "wereld" gegeven hebben, loochenen. Hij weet wat het beteekent, dat de Gemeente uit de wereld getrokken is. Voor hem is, hetgeen de apostel zegt, onomstootelijke waarheid. Jakobus en de andere apostelen hadden, nog onder de wet zijnde, een aardschen godsdienst en roeping gehad, geheel geschikt voor den mensch in het vleesch en voor de oude bedeeling; toen zij evenwel tot Jezus gekomen waren, waren zij in Christus levend gemaakt, nieuwe schepselen geworden, behoorende tot een gansch nieuwe schepping, met een hemelsch karakter en nog onzichtbaar. (Jak. I : 18.) Van af dat oogenblik beschouwden allen, door God zelf hierin voorgelicht, het volk Israël, waaraan zij door banden des bloeds gebonden waren, als een volk, door God verworpen, en daarom uitmakende een deel van de wereld, en nog wel het meest van God verwijderde gedeelte, omdat het, alles bezittende, en voornamelijk een godsdienst door God zelf ingesteld, (Rom. IX : 1-5.) de eerstgeboorte had veracht en den Messias, den Zoon van God, die door den Vader gezonden was, had gekruisigd.
Zoo zal u de meest eenvoudige, maar gehoorzame Christen, die aan Jezus verbonden, door Hem verlost en praktisch van de wereld gescheiden is, zeggen, met Johannes en Petrus, met Paulus en Jakobus, ja, met het geheele Nieuwe Testament: "Wij weten, dat wij van God zijn, en dat de geheele wereld in het booze ligt."
"De wereld" is zeer beslist een vijandin van God. Drie zaken zijn er in deze wereld, die met haar begeerlijkheid voorbijgaan. (1 Joh. II.) Zij zijn niet en kunnen ook niet zijn in de Gemeente, omdat die boven en buiten elk kwaad geschapen werd om nooit voorbij te gaan.
De liefde is uit God, want God is liefde. Een iegelijk, die uit God geboren is, heeft lief. Daar hij deelgenoot is geworden van de goddelijke natuur, is de liefde Gods in zijn hart uitgestort, kan hij liefhebben. Omdat hij een kind van God geworden is, heeft hij ook alles lief wat uit God is. Door den H. Geest, die ons gegeven is, kan hij gewaar worden, wie tot de familie Gods behoort, kan hij degenen herkennen, van wie geschreven staat: "Wij, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest," - een tast- en zichtbare eigenschap, die allen gemeen hebben, van wie de apostel schrijft: "Als Christus in u woont," en ook reeds vroeger: "Gij zijt niet in het vleesch, maar in den Geest, indien namelijk de Geest Gods in u woont. Maar indien iemand den Geest van Christus niet heeft, die behoort Hem niet toe." (Rom. VIII: 9.)
Deze laatste bezit niet de kracht des Geestes, om naar den Geest te wandelen en niet naar het vleesch; in één woord, de H. Geest heeft geen woning bij hem gemaakt, en juist dát bepaalt in Gods oog ons standpunt als Christen. Geen instelling zal ooit kunnen maken, dat dit anders wordt. Hij, die uit God geboren is, en in waarheid de genade kent, in wiens hart Christus woont, zal verlichte oogen des harten hebben, waardoor hij weet wat de hoop zijner roeping is. Indien evenwel de dampen van deze wereld zijn geestelijken horizont verduisteren, hoe kan hij dan ontvangen meer dan hij heeft?
"Zacheüs! kom haastelijk af." De eerste stap leidt tot de eerste zegening. Dit ondervond Zacheüs. Het gevolg van zijn gehoorzaamheid was, dat hij rijk werd in God door de tegenwoordigheid van Jezus in zijn huis.
Indien iemand, die uit God geboren is, getrouw wil zijn, dan zal het hem onmogelijk wezen, zich met de wereld op zijn gemak te gevoelen, en allerminst met de belijdende Christelijke wereld, omdat deze zich versiert met den schoonen naam van Gemeente. Verklaart men niet een vijand van God te zijn, wanneer men zich aan deze wereld verbindt en zich onderwerpt aan hare instellingen en overleveringen, terwijl men de instellingen van God veracht en de wereld een plaats toestaat zelfs aan het avondmaal, dit grootste van alle voorrechten der kinderen Gods gedurende hun reis door de woestijn?
Een hart, dat waarlijk door de genade bewerkt is, zal nimmer onder welk voorwendsel ook, weigeren om eigen wegen te toetsen aan datgene wat voor het hart van Jezus dierbaar is: zijne Gemeente, waarvoor Hij Zich overgegeven heeft; zijne bruid, zijn lichaam - vleesch van zijn vleesch en been van zijne beenen, de volmaking van Christus. Voor een eenvoudig hart zullen de spitsvondige onderscheidingen der menschelijke wetenschap van het woord "Gemeente" niet gevaarlijker zijn dan die der theologie van het woord "wereld."
Ik wil niet eindigen, geliefde medegeloovigen, zonder u een woord te hebben overgeschreven uit een overdenking van Ps. LIII. Het is een woord vol ernst, maar ook vol genade en waarheid, gevloeid uit de pen van een door God zelf toebereid schrijver. "Hoe meer wij de menschelijke werkzaamheid en de dwalingen der menschelijke philosophie onderzoeken (vergeten wij hierbij onze eigene schuld niet) hoe meer wij vinden zullen, dat de wortel van dit alles is: Er is geen God … Zoodra ik handel, alsof er geen God ware, dat wil zeggen: zonder mij om zijn wil te bekommeren, is het alsof ik in mijn hart zeg: Er is geen God." Hoe ernstig is dit!
Welnu: "Zoo iemand wil diens wil doen, die zal van deze leer erkennen of zij uit God is, dan of ik uit mijzelven spreek."