Ten gevolge van de misdaad, te Gibea gepleegd, vergaderen zich alle stammen, van het Noorden tot het Zuiden, van Dan tot Berséba toe, als een éénig man tot den Heer te Mizpa. Schijnbaar is tegen dit eendrachtig optrekken tegen het kwaad weinig in te brengen. Er was ijver om het kwaad op te sporen en er zich van te reinigen. Tegelijkertijd werd de eendracht van het volk aan den dag gelegd. Later, onder Debora, Gideon en Jephtha werd dit in het geheel niet gevonden. "Alle kinderen Israëls togen uit." (vs. 1.) "Toen maakte zich al het volk op, als een éénig man, zeggende: Wij zullen niet gaan een ieder naar zijne tent, noch wijken een ieder naar zijn huis." (vs. 8.) "Alzoo werden alle mannen van Israël verzameld tot deze stad, verbonden als een éénig man." (vs. 11.) Daar was dus een schoone schijn van eenheid, want alleen de kleinste stam ontbrak, maar die was dan ook de schuldige. Voorts werd het middelpunt, de verzamelplaats voor het volk, door allen erkend, want zij vergaderden zich voor het aangezicht des Heeren te Mizpa. En zij maakten zich op, en togen opwaarts naar Bethel, (ten huize Gods) en "bleven daar voor het aangezicht des Heeren." (vs. 18 en 26.) Wat ontbrak Israël alzoo?
Ja, bij al het goede, dat er gevonden werd, was er, helaas! toch ééne zaak, die gemist werd, en dat was "de eerste liefde," Deze richt zich zoowel tot God als tot de broeders.
Welnu, tegenover God was de liefde van Israël verkoeld, want Israël vraagt God eerst om raad, wanneer alles reeds beraamd en besloten is. (vs. 18.) In plaats van met het Woord Gods te beginnen, eindigt het volk daarmee. Het Woord wordt wel niet geheel terzijde gesteld, maar het neemt toch niet meer de eerste plaats in; en dat is een teeken van het verlaten der eerste liefde. De eerste liefde is het gehecht zijn aan den Persoon des Heeren, het zien naar zijne oogen en het luisteren naar zijne stem. "Die mijne geboden heeft, en ze bewaart, die is het, die mij liefheeft." "Zoo iemand mij liefheeft, die zal mijn woord bewaren." (Joh. XIV : 21 en 23.) "Want dit is de liefde Gods, dat wij zijne geboden bewaren." (1 Joh. V : 3.) Een tweede teeken van den teruggang van Israël vinden wij in het feit, dat de harten er meer over bedroefd waren, dat Israël onteerd was geworden, omdat de burgers van Gibea zulk een schandelijke daad en dwaasheid in Israël gedaan hadden, (vs. 6, 10 en 13.) dan dat zij er onder leden, dat Gods eer was aangerand. O, hoe vaak vertoont zich hetzelfde beginsel nòg in de Gemeente des Heeren. Hoe menigmaal denkt men bij de uitoefening der tucht meer aan de Gemeente, dan aan wat het voor den Heer is. Dit komt, omdat God dan niet meer de eerste plaats in ons hart heeft. Onze toegenegenheid tot Hem is dan niet zóó, dat wij bij alles het eerst aan Hem denken.
Het verlaten der eerste liefde is ook zichtbaar in onze openbaring tegenover de broeders. Wij weten toch, dat de betrekkingen tot God en de broeders op het nauwst en innigst met elkaar verbonden zijn. "Die God liefheeft, moet ook zijnen broeder liefhebben." (1 Joh. IV : 21.) En dit werd bij het volk van Israël niet gevonden. Israël beschouwt Benjamin niet als een broeder, maar als een vijand, en bij al den schoonen schijn van eenheid, denkt het er niet over, om de zonde van den éénen stam te erkennen als de zonde van het gansche volk. Zij zeggen: "Wat voor een kwaad is dit, dat onder ulieden geschied is?" (vs. 12.) Zij zeggen niet: "Wat voor kwaad is dit, dat onder ons geschied is." Welk een onderscheid tusschen deze liefde en die, welke in 1 Kor. XIII:4-7 beschreven wordt! De ijver ontbrak niet, dat is waar; maar de ijver heelt geen wonden; ze brengt niet het verlaten der eerste liefde terecht. Het woord aan de Efeziërs, die eveneens hun eerste liefde hadden verlaten, geldt ook hier: "Gij kunt de boozen niet verdragen." (Openb. II : 2.) Maar de Heer had ook thans, evenals later aan de gemeente te Efeze, zijn volk kunnen toeroepen: "Maar ik heb iets tegen u." Waar waren de broederlijke gevoelens, toen de elf stammen aan hun vraag de woorden toevoegden, "Zoo geeft nu die mannen, die kinderen Belials, die te Gibea zijn, dat wij hen dooden, en het kwaad uit Israël wegdoen?" (vs. 13.) Het is trouwens altijd een gevaar, bij het uitoefenen van tucht, dat men vergeet met broeders te doen te hebben. En merken wij wel op, dat, waar Israël eerst zegt: "Wat kwaad is dit, door ulieden bedreven," het dáárna spreekt van wij. Dit "wij" is dan wederrechtelijk. Zij gevoelen hun eigen gewichtigheid. En het verlaten der eerste liefde brengt dit altijd mee. Men is dan meer bezig met zijn werk en met zichzelven, dan met God en zijn Woord.
Aan den anderen kant echter staat niet alleen het goddelooze Gibea, maar ook de stam van Benjamin, die niet zelf tegen Gibea optrad. Benjamin zondigde zwaar, doordat het in zijn midden het kwaad duldde. De voorstellingen en de vermaningen van Israël hadden Benjamin moeten verootmoedigen, maar in plaats daarvan wordt hij er door geprikkeld om een der slechtste dingen te doen: een broederkrijg te voeren.
"De kinderen van Benjamin verzamelden zich uit de steden naar Gibea, om uit te trekken ten strijde tegen de kinderen Israëls." (vs. 14.) Benjamin gaat dus naar Gibea, de plaats waar de schanddaad verricht was. Hij monstert zijn volk in Gibea, stelt ze in slagorde bij Gibea, en begint van uit Gibea den strijd. (vs. 14, 15, 20 en 21.) Gebrek aan ootmoed sleept altijd schrikkelijke gevolgen met zich. Niet alleen laat Benjamin het kwaad ongestraft, maar komt er zelfs noodzakelijkerwijze toe, het te verontschuldigen en met het kwade partij te kiezen tegen het volk Gods. Benjamin geeft wel den schijn, alsof hij zonder de mannen van Gibea ging, want uit de steden werden afzonderlijk zes en twintig duizend mannen geteld. Maar in werkelijkheid monstert hij toch ook de inwoners van Gibea, en gebruikt hare 700 uitgelezen krijgshelden. Onder het volk van Benjamin, in het leger, waren ook zeven honderd uitgelezen mannen - het aantal was dus juist zoo groot als dat van de mannen van Gibea. Deze waren allen linksch. Een dergelijke zwakheid wordt tot kracht in den dienst des Heeren, als een Ehud de strijder is, (Richt. III : 15.) maar hier zijn de linksche mannen uitgelezenen in den strijd tegen den Heer.
Eerst nadat de verhandelingen hebben plaats gevonden, vraagt Israël God om raad. (vs. 18.) "Juda het eerst," antwoordde Hij, die Israël tuchtigen wilde; en twee en twintig duizend mannen van Juda werden op den grond uitgestrekt. En toch, welk een genade van God wordt in deze nederlaag betoond! Israël moest leeren, dat in den strijd tusschen broeders geen overwinnaars en overwonnenen zijn, maar dat allen overwonnen moeten worden, opdat de Heer ten slotte zou triomfeeren. God bedient Zich ook van de nederlaag, om zijn veelgeliefd volk, dat zoo verscheurd was, te herstellen. Israël trad uit den strijd, waarbij het zooveel verloor, gesterkt te voorschijn. Nadat de 22.000 man "ter aarde vernield" waren op één dag, versterkte zich het volk. (vs. 22.)
Laat ons zien, welke rijke vruchten de tuchtiging voor de Israëlieten afwierp. le. Zij brengt er hen toe, de tegenwoordigheid des Heeren in Bethel op te zoeken. 2e. In plaats van toorn treedt er een Gode welgevallige droefheid in; hun tranen leveren daarvoor het bewijs. 3e. De droefheid is niet voorbijgaand, want zij weenen tot aan den avond. 4e. Zij leeren waarlijk van God afhankelijk te zijn en vragen niet meer: "Wie van ons zal eerst optrekken?" maar: "Zullen wij wederom naderen?" 5e. Het gevoel voor den gevallen broeder wordt wakker, want Israël zegt: "De kinderen van Benjamin, mijnen broeder." Waarlijk, een heerlijk resultaat, Gode waardig! En deze vruchten werden niet afgeworpen door een overwinning, maar door een nederlaag. God tuchtigde zijn volk, en deze kastijding gaf aan hen, die door haar geoefend werden, een vreedzame vrucht der gerechtigheid. En God zou nog verder werken; nog meerdere vruchten zouden gezien worden.
De Heer zeide: "Trekt tegen hem op." (vs. 23.) En de kinderen Israëls trokken des anderen daags ten strijde tegen de kinderen van Benjamin. Maar wat gebeurde er nu? Een tweede nederlaag volgde, en 18.000 mannen werden ter aarde nedergeveld. Wat zou Israël thans doen? Het is zoo schoon wat wij lezen: "Toen togen alle kinderen Israëls en al het volk op, en kwamen ten huize Gods, en weenden, en bleven aldaar voor het aangezicht des Heeren, en vastten dien dag tot op den avond, en zij offerden brandofferen en dankofferen voor het aangezicht des Heeren." (vs. 26.) 1e. Al het volk ging op, alle kinderen Israëls. Niet één bleef achter. Allen gevoelden diepe smart over hetgeen gebeurd was, en waren één van zin om den Heer te zoeken. 2e. Niet alleen weenden zij tot den avond, maar zij weenden en bleven aldaar voor het aangezicht des Heeren. De droefheid werd grooter en blijvend voor God. 3e. Zij vastten ten zelfden dage tot den avond. Dat was nog meer dan droefheid. Dat was verootmoediging, oordeel over het vleesch, en boete. 4e. Zij offerden brandofferen en dankofferen voor het aangezicht des Heeren. Zij vinden dus opnieuw hun vreugde in deze beide onschatbare dingen: de waardeering van het offer en van de gemeenschap. Het volk heeft het bewustzijn, dat het zich in de tegenwoordigheid des Heeren bevindt, en nadert dus tot Hem, die tusschen de Cherubim woont, door middel van een priester. 5e. De eigenwil van het volk is geheel gebroken. Israël zegt thans bij monde van Pinehas: "Zal ik nog meer uittrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin, mijnen broeder, of zal ik ophouden?" Welk een heerlijke herstelling! Eerst een vreeselijk kwaad en een schrikkelijke scheuring; maar door dit kwaad en door deze scheuring nader tot God gebracht. Niet alsof daardoor het kwaad zou vergoelijkt worden, en God den maatstaf van het booze zou veranderd hebben; maar Hij bedient Zich, tot heil van zijn volk, zelfs van het verkeerde om zijn volk te zegenen. Dit gaat nog vaak zoo in de Gemeente des Heeren. Mocht Gods weg en werk altijd door ons opgemerkt worden!
Van het oogenblik af, dat Israël terecht is en een goede gezindheid heeft tegenover den Heer, kan God de overwinning schenken. Nu vindt er wel een slag plaats, waarin het herstelde Israël de ervaring opdoet, dat het zwak en onbekwaam is, maar het behaalt toch de overwinning; bijna de gansche stam werd uitgeroeid. Het was een overwinning, een overwinning des Heeren, maar ook tegelijkertijd een verlies, want één der stammen des volks verdween bijna geheel.
Dit zijn de beginselen van alle ware tucht in de Gemeente. Zonder liefde, zonder afhankelijkheid van God en zijn Woord, zonder zelfoordeel ook, zal de tucht steeds gebrekkig zijn. Slechts onder deze voorwaarden zal men zich met alle beslistheid van het oude zuurdeeg kunnen reinigen.
![]() |