De scheidende Heer.

Zoolang de Heer Jezus op aarde was, had Hij de geheele zorg voor zijne geliefde discipelen op Zich genomen. Bij elke gelegenheid kwam dat aan het licht. Als er gevaar was, dat zij door bruisende golven zouden omkomen, dan was er slechts één hulpkreet tot Hem noodig, om de hooggaande golven tot een vlakken waterspiegel te maken, waardoor op eenmaal de vrees van om te komen geweken was. En ofschoon de groote beteekenis van de tegenwoordigheid des Heeren door hen niet zóó verstaan werd als het verwacht kon worden, zoo ondervonden zij toch, hoe onmisbaar zij voor hen was. Dit zien wij telkens opnieuw, naar hetgeen ons in de Evangeliën wordt medegedeeld. Maar zóó zou het niet blijven en daarom sprak de Heer gedurig over zijn lijden en sterven, opdat ook zij hunne verwachting van een aardsch koninkrijk zouden laten varen, en zouden inzien, dat zij met een verworpen Christus verbonden waren. Hoe weinig zij echter ook hiervan verstonden, zien wij uit hetgeen de Heer tot Petrus zeggen moest, toen Hij met alle beslistheid hierover tot hen sprak. (Matth. XVI : 21-23.) Doch dit alles belette den Heer niet, om gedurig het oog gericht te hebben naar Jeruzalem, de stad, waar de profeten gedood waren, en waar ook Hijzelf ter dood zou veroordeeld worden, wel wetende, dat van zijn sterven het eeuwig heil der zijnen afhankelijk was, en de stroom van zegeningen niet eer vloeien kon, vóórdat Hij het werk had volbracht. Daartoe werd Hij geperst. (Luk. XII : 50.) Doch dit nam niet weg, dat er met het heengaan des Heeren voor zijne discipelen veel stond te gebeuren; veel dat zij, zoolang Hij bij hen was, niet konden ondervinden. Maar ook dit heeft Hij voor hen niet verborgen, en bij meer dan ééne gelegenheid hierover met hen gesproken. Vooral het twaalfde hoofdstuk van het Evangelie van Lukas bepaalt hen bij deze dingen, want dáár richt de Heer het oog zijner geliefde discipelen van de aarde af naar den hemel, en van de omstandigheden op den Vader. Van de aarde zoomin als van de omstandigheden hadden ze iets te verwachten; daarin konden zij geen rust vinden, noch iets, dat hun heil kon aanbrengen. En tevens vermaant Hij hen dan bij die gelegenheid om op zijne wederkomst te wachten. Laat ons den Heer bidden, opdat hetgeen Hij toen tot zijne discipelen sprak, ook ons tot zegen moge zijn, en wij steeds meer bedenken mogen, dat wij met een verworpen Christus vereenigd zijn, die ons geen andere beloften of toezeggingen voor de aarde gegeven heeft, dan dat Hij mèt ons zijn zal tot aan het einde, maar die tegelijkertijd ons oog wil doen gericht zijn op den hemel, dien Hij voor ons geopend heeft, opdat wij Hem, den geliefden Heer, vandaar zouden verwachten.

Het is van het grootste belang hierbij op te merken, dat het heengaan des Heeren niet gelijk gesteld kan worden met dat van den mensch. Als een mensch de aarde verlaat, heeft alles een einde genomen, wat met zijne persoonlijke tegenwoordigheid in betrekking stond. De vader of moeder kunnen dan niet meer zorgen voor de achterblijvende kinderen; de man heeft de geliefde levensgezellin, met wie hij één vleesch door den band des huwelijks geworden was, moeten loslaten; de vriend heeft van den vriend en de broeder van den broeder afscheid moeten nemen, terwijl voor den dienstknecht des Heeren het oogenblik is aangebroken, dat zijn werk hier beneden geëindigd is. Wát wij ook voor elkander geweest mogen zijn, het heeft dán opgehouden; wij kunnen niets meer voor elkander doen. De dood snijdt niet alleen allen aardschen band door, maar doet ook alle gemeenschap ophouden. In dit bewustzijn zeide dan ook de aartsvader Jakob tot den geliefden zoon Jozef: "Ik sterf, maar God zal met ulieden zijn, en Hij zal u wederbrengen in het land uwer vaderen." (Gen. XLVIII : 21.) Dit bewustzijn legde den trouwen dienstknecht des Heeren, Paulus, de woorden in den mond: "En nu beveel ik u Gode en den woorde zijner genade, die machtig is u op te bouwen, en u een erfdeel te geven onder al de geheiligden," nadat hij hun te voren gezegd had: "En nu ziet, ik weet dat gij allen, bij wie ik rondgegaan ben, predikende het koninkrijk Gods, mijn aangezicht niet meer zien zult." (Hand. XX.) En evenzoo sprak de apostel Petrus, hiervan overtuigd zijnde, tot de geloovigen aan wie hij zijn tweeden brief schreef: "En ik acht het recht te zijn, zoolang ik in dezen tabernakel ben, u door herinnering op te wekken; wetende, dat de aflegging mijns tabernakels haast zijn zal, gelijk ook onze Heer Jezus Christus mij heeft bekend gemaakt. Door zulke stellige uitspraken der Heilige Schrift wordt al het vragen of filosofeeren over een nog mogelijke gemeenschap met afgestorvenen tegengesproken. Alleen de herinnering aan hetgeen zij voor ons geweest zijn blijft, en deze stemt meer tot weemoed dan tot blijdschap, al wordt daarbij niet vergeten, dat wij onzen God te danken hebben, voor hetgeen Hij ons in hen gaf. Doch waartoe zou zulk een vermeende gemeenschap of voortleving met de afgestorvenen ook dienen? Is die God, van wien Jakob zeide, dat Hij met hen zijn zou, niet meer dan hijzelf was? Jakob had ze niet kunnen verlossen uit de macht van Faraö, en kunnen wederbrengen in het beloofde land. Neen, daarvoor was de machtige arm Gods noodig. En gelukkig, de Heer zij er voor gedankt! is daarin geen verandering gekomen, en kunnen wij elkander met deze gezegende en kostelijke belofte vertroosten, hetzij het ons persoonlijk betreft, of de gemeente Gods.

Maar zoo was het niet met den Heer. Toen Hij de aarde verliet, was niet alle band doorgesneden, en had zijn werk geen einde genomen. Neen, zoodra Hij, opgestaan uit de dooden, gezeten was aan de rechterhand Gods, was het zijn eerste werk als het ware om te zorgen, dat de belofte van de zending des Heiligen Geestes vervuld werd, gelijk Hij tot zijne discipelen gezegd had; de Heilige Geest, die zijne plaats op de aarde zou innemen, en die niet, gelijk Hij, van hen zou weggaan, maar bij hen blijven, zoolang de gemeente op aarde zou vertoeven, ja, nog meer, die bij hen zou blijven tot in eeuwigheid. Hij kon zeggen: "Ik zal u geen weezen laten; ik kom tot u," hetgeen door de zending des Heiligen Geestes ook vervuld is geworden. Als verheerlijkte Zoon des menschen heeft Hij aan den vervolgenden Saulus gezegd, dat deze Hem vervolgde, en daardoor bewezen, dat zijn één-zijn met de zijnen, die op aarde waren, niet had opgehouden, maar dat Hij de goede Herder gebleven was, die, ofschoon niet zichtbaar, toch waakte voor zijne arme en weerlooze schapen hier beneden. Welk een troost voor allen, die tot de kudde van zulk een Herder behooren. Neen, de zorg en het werk des Heeren heeft met zijn heengaan van de aarde geen einde genomen, gelijk dat bij den mensch het geval is. In de korte samenvatting van het gansche heil, dat Christus den armen mensch heeft aangebracht (Rom. VIII : 31-39.) wordt ook dit gezegd: "Christus is het, die gestorven is, ja, nog meer, die ook opgewekt is, die ook aan Gods rechterhand is, die ook voor ons bidt," of tusschenbeide treedt, zoodat niets ons van de liefde van Christus scheiden kan. Met het aanbrengen van vergeving der zonden en verlossing door zijn bloed was het werk des Heeren niet voleindigd. Neen, die verlosten wilde Hij ook bij zich hebben in de heerlijkheid, (Joh. XVII.) en daarvoor is het noodig, dat Hij voor hen bidt, opdat zij in een wereld vol verzoekingen en gevaren staande blijven, en opdat er een voortdurende gemeenschapsoefening zij tusschen Hem, die aan de rechterhand des Vaders is, en hen, die nog op de aarde zijn. Om dit laatste mogelijk te maken, wascht Hij hen gedurig de voeten, opdat zij deel zouden hebben met Hem, dat is: het genot, de vreugde en den vrede smaken van hunne vereeniging met den verheerlijkten Christus. Hij, onze geliefde Heer, had het op Zich genomen vele zonen tot heerlijkheid te leiden, en daartoe was Hij als overste Leidsman in al dat lijden en in al die verzoekingen geweest, opdat Hij voor hen een barmhartig en getrouw Hoogepriester zou kunnen zijn, om hen te helpen, te vertroosten en te bemoedigen op hun doortocht door de woestijn. Er is geen lijden en er zijn geene verzoekingen, die Hij, hoewel zonder zonde zijnde, niet heeft gekend, zoodat Hij ook in alle dingen medelijden kan hebben met de zijnen. Zulk een Hoogepriester hebben wij, die nog in zwakheid wandelen, noodig, en hoewel Hij geen medelijden kan hebben met de zonden, is toch ook daarin voorzien, want waar wij geroepen zijn en vermaand worden om niet te zondigen, (1 Joh II : 1.) zoo sluit dit de mogelijkheid van zondigen niet uit, en is Hij, als de Rechtvaardige, onze Voorspraak bij den Vader. Hij, die Zich uit liefde ten dienste gesteld heeft voor den Vader, en voor hen, die Hem van den Vader gegeven zijn, houdt niet op, zijnen onmisbaren en gezegenden dienst te vervullen voor hen, van wie Hij zeggen kon: "Zie ik en de kinderen, die mij God gegeven heeft," (Hebr. II : 13.) totdat Hij hen in de heerlijkheid zal gebracht hebben, en het daar zal blijken, "dat niemand uit hen is verloren gegaan." (Joh. XVII : 12.) En hoe wonderbaar is deze dienst, die ook in de heerlijkheid niet ophoudt voor de slaven, die Hij wakende zal vinden bij zijne wederkomst. Hoor, wat de Heer van hen zegt: "Voorwaar, ik zeg u, dat Hij (de Heer) zich zal omgorden, en hen zal doen aanzitten, en naderkomende zal hij hen dienen." (Luk. XII : 37.) Dit alles verstonden zijne discipelen niet, toen Hij hun zeide, dat Hij tot den Vader ging; maar Hij wist het, en daarom kon Hij ook zeggen: "Het is u nut, dat ik wegga." (Joh. XVI : 7.)