De Opwekkingen ten tijde van het verval.

SIMSON – DE OVERWINNINGEN.

(Richt. XV.)

 

In het vijftiende hoofdstuk worden ons de overwinningen van Simson medegedeeld. Vóór wij er evenwel toe overgaan hierover enkele opmerkingen te maken, willen wij eerst nog de aandacht vestigen op eenige bijzonderheden, die het veertiende en vijftiende hoofdstuk, welke te zamen ééne doorloopende geschiedenis vormen, gemeen hebben.

De eerste dezer bijzonderheden is deze, dat God steeds zijne plannen volvoert, al gaat het ook door een menigte van omstandigheden, die volstrekt niet in overeenstemming zijn met zijne gedachten. Ja, Hij bedient Zich juist van deze omstandigheden, om zijne voornemens ten uitvoer te brengen en tot het doel te doen komen, dat Hij Zich voor oogen heeft gesteld. Hier, in de geschiedenis van Simson, is dit doel de verlossing van Israël, aangebracht door een werktuig, dat door God zelf tot dit doel was verkozen en geschikt gemaakt. Uit deze omstandigheden laat zich ook de uitdrukking verklaren: "Het was van den Heer." (Rich. XIV : 4.) God volbrengt zijn wil niet alleen door middel van dingen, die zijne goedkeuring wegdragen, neen, Hij laat zelfs onze fouten, zijne tuchtigingen, den tegenstand van Satan en van de wereld, in één woord alles medewerken, om de door Hem bedoelde einduitkomst te verkrijgen. Onze ontrouw benadeelt en verhindert de plannen Gods nooit; dat ziet men duidelijk in den geheelen levensloop van Simson; en men kan het eveneens opmerken in de geschiedenis der Christelijke Kerk. Deze wegen Gods eindigen ten slotte alle met de overwinning en de uit die overwinning te voorschijn tredende zegeningen. Welk een troost ligt daarin voor ons opgesloten! Zeer dikwijls bereiken wij tot onze beschaming ons doel niet, zooals het voorbeeld van Simson ons leert, waar hij de dochter der Filistijnen, die hij had willen huwen, niet tot vrouw gekregen heeft. Telkens weder zien zich de kinderen Gods genoodzaakt, ootmoedig op hunne schreden terug te keeren, daar zij hun weg door God versperd vinden, zoodat zij niet in staat zijn dien verder te bewandelen. Een anderen keer wordt onze wandel, dien wij in de kracht van onzen dienst hadden moeten voortzetten, plotseling onderbroken, (en ook in dit opzicht levert ons de geschiedenis van Simson een waarschuwend voorbeeld) zonder dat ons de mogelijkheid geboden wordt om weder tot het punt, waar we afgedwaald waren, terug te keeren. Iets dergelijks gebeurt echter nooit in de wegen van God. Zij zijn verheven boven al onze wegen. Door den dood van een blinden Simson behaalde de Heer de overwinning; en een Mozes, wiens loopbaan onderbroken werd, eer hij het beloofde land binnentrad, is later op den heiligen berg gekomen, waar hij de heerlijkheid van Christus zelf aanschouwen mocht!

Een tweede, eveneens merkwaardige bijzonderheid is deze, dat Simson, hoe vermengd zijne beweegredenen ook mochten zijn, toch in den tijd van het verval "een gelegenheid zocht." (Richt. XIV : 4.) En waartoe? Om Israël te bevrijden en den vijand te verslaan, die het onderworpen had. Mocht een dergelijke beweegreden ook ons leiden! "Den gelegen tijd uitkoopende," zegt de Apostel, "omdat de dagen boos zijn." (Ef. V : 16.) Mochten ook wij, die immers eveneens Nazireërs zijn, een hart vol innig medegevoel hebben voor onze broeders, die zuchten onder het juk dezer wereld, en mochten wij tevens gelegenheid zoeken, om in liefde de noodige geestelijke wilskracht tot hunne bevrijding aan den dag te leggen. De hoofdstukken 14 en 15 verklaren op treffende wijze deze waarheid, dat Simson een gelegenheid zocht om den Filistijnen afbreuk te doen. En, dank zij de oprechtheid en kracht van dezen wensch! vond hij ze ook, terwijl toch lafhartigen en onverschilligen zeker voor elken hinderpaal, die op den weg voorkwam, zouden teruggeschrikt zijn.

Ten derde zien wij de uitdrukking: "De Geest des Heeren werd vaardig over hem," (Richt. XIII : 25; XIV : 6; XV : 14.) meermalen in deze hoofdstukken herhaald. Zoo dikwijls wij deze woorden ontmoeten, kunnen wij verzekerd zijn, dat de strijd geheel en al naar den wil van God en zonder vreemde inmenging was. Ook wij kunnen zulke overwinningen behalen; en dat niet ten gevolge van een zeker voorbijgaand uitwendig aangegrepen worden door den Heiligen Geest, maar omdat wij, krachtens onze verlossing, met den Heiligen Geest en met macht verzegeld zijn geworden. Intusschen is het gewichtig op te merken, dat wij de innerlijke waarde van een man Gods niet naar de grootte zijner gave mogen beoordeelen. In de geheele Schrift is geen man te vinden, sterker dan Simson, maar tegelijkertijd ook geen man, zedelijk zwakker dan hij. Het Nieuwe Testament levert ons in de vergadering van Korinthe een dergelijk voorbeeld op. In deze gemeente ontbrak het aan geen enkele gave, en toch duldde zij in haar midden alle soorten van zedelijk kwaad. Simson was een Nazireër, dien de Geest Gods dikwijls aangreep, maar tegelijkertijd ook een man, wiens hart, omdat hij het nooit recht geoordeeld had, niet in overeenstemming stond met de gave, die hij uitoefende. Op zijn gansche loopbaan, van het begin tot het einde, zien wij hem niet één enkelen keer aarzelen, den weg zijner begeerten en lusten in te slaan. Zonder strijd ging hij overal heen, waar zijn hart hem heentrok. Alhoewel de macht des Geestes in hem was, openbaarde hij zich als een vleeschelijk mensch.

En hiermede zijn wij dan vanzelf aan ons hoofdstuk gekomen. Want reeds in het begin er van vinden wij daar Simson als een man, die toegeeft aan de neigingen des vleesches. Vleeschelijk waren zijn teedere gemoedsbewegingen, toen hij zijn vrouw met een geitebokje bezocht; vleeschelijk was ook zijn toorn, toen hem de wereld in plaats van de hartstochtelijk begeerde vrouw een andere aanbood, die geen waarde voor hem had. Trouwens de wereld behandelt ons altijd zoo, tot onze schande en schaamte, wanneer we iets van haar begeerd hebben. Wat zij aan een kind van God na zoo vele schoone beloften geeft, heeft voor hem toch geen waarde en kan hem nooit bevredigen.

Ik zeide, dat ook de toorn van Simson vleeschelijk was. En dat blijkt duidelijk. De Geest des Heeren werd niet vaardig over hem, toen hij die driehonderd vossen ging vangen. Hij wilde den Filistijnen "kwaad doen" door hun have en goed te verwoesten, en tot dit doel wendde hij listen aan, die geenszins naar de gedachten van God blijken geweest te zijn. De verwoede Filistijnen trekken op, verbranden zijn vrouw, hare medeplichtigen en haren vader.

Hun wraak gaf Simson een nieuwe gelegenheid om het werk van God ten uitvoer te brengen. (Vs. 7.) Ook hier vinden we wederom gemengde beweegredenen. Hij zegt: "Het zij dan, dat ik mij aan u gewroken heb …;" er wordt echter niet bijgevoegd, dat de Geest des Heeren vaardig over hem was. Maar hoewel God Zich niet openlijk vertoonde als een Helper door de macht zijns geestes, zoo stond Hij toch ook achter dit tooneel. Het was toch altijd een bevrijding voor het volk. "En hij ging af en woonde op de hoogte op de rots Etam." (Vs. 8.) Hier moest hij den loop der dingen afwachten. Afgezonderd staat de geloovige, als hij tegen de wereld voor God partij kiest. En Simson verstond dat. Ach! in een tijd van verval worden de getuigen van Christus zelfs door het volk van God ter zijde gesteld.

Die drieduizend mannen van Juda, die zich door het getuigenis van Simson in de rust hunner slavernij gestoord zagen, waren bereid om de wereld behulpzaam te zijn tot het doen verdwijnen van dien held. Zij verkozen het juk der Filistijnen boven de moeilijkheden en gevaren, die dit getuigenis met zich bracht. In het geheele boek der Richteren vinden wij geen droeviger toestand van het volk opgeteekend. Israël riep niet meer tot den Heer; het wilde niet bevrijd worden! De man Gods, hun eigen bevrijder, staat het volk in den weg. De Filistijnen zeggen: "Wij willen hem doen, gelijk hij ons gedaan heeft." (Vs. 10.) Juda zegt: "Waarom hebt gij ons dan dit gedaan?" (Vs. 11.) Juda was niet meer Juda, waar het zich zóó met zijn onderdrukker één maakte. Een volkomen gemeenschap ontstond tusschen deze twee, want beiden waren vijanden van het getuigenis; maar Juda bevond zich in een veel ernstiger toestand dan de Filistijnen, omdat het de slavernij verkoos boven de vrije macht van den goddelijken Geest, wiens werktuig Simson was.

Simson liet zich door hen binden. Dat is ook de geschiedenis der Christenheid. Het volk Gods had met den Heiligen Geest hetzelfde gedaan wat Juda met Simson deed. Zijne macht is den Christenen hinderlijk; zij verachten de vrijheid, welke de Geest hun brengt. Ze weerhouden zijne werkzaamheid en binden hem door al hunne nieuwe methoden en ceremoniën, die gelijken op de nieuwe touwen, waarmede Juda zijn bevrijder bond, terwijl het er bijvoegde: "dooden zullen we u geenszins!" Simson had iets geheel anders kunnen doen, dan wat hij gedaan heeft; want die armzalige touwen waren voor hem, zooals hij later ook bewees, gelijk aan een spinrag. De sterke man spotte met hun nieuwe touwen. Toch liet hij zich gewillig leiden. Welk een verantwoordelijkheid laadden die drieduizend uit Juda op zich, door de hun van God gegeven gave zoo gering te schatten! Welk een smaad voor hen! Voorzeker lag de schande niet aan de zijde van Simson. Wanneer ooit iets een verdiende schandvlek op de met de wereld verbonden Christenen werpt, dan zijn het in de allereerste plaats de touwen, die zij de vrije werkzaamheid des Heiligen Geestes aanleggen, omdat deze hun te lastig zijn, en omdat ze niet weten, wat ze er mede beginnen zullen.

Op een gegeven oogenblik echter rukte de macht des Geestes alle banden los. "De Geest des Heeren werd vaardig over hem;" en de touwen, die aan zijne armen waren, "werden als linnen draden, die van het vuur verbrand zijn, en zijn banden versmolten aan zijn handen." (Vs. 14.) En daarop gebruikte God een eenvoudig stuk been, dat op het veld lag, een armzalig ezels-kinnebakken, om een glansrijke overwinning te behalen; en voortaan heette die plaats Ramath-Lechi (Kinnebakkenheuvel) naar den naam van het verachtelijke werktuig, dat in den strijd gebruikt werd. Wij zijn gelijksoortige werktuigen in de handen van den Geest van God, en het is den Heer welgevallig om onze namen met zijn zegepraal te verbinden, zooals het was alsof het ezelskinnebakken "één hoop, en twee hoopen" geslagen had. (Vs. 16.)

Na zijn overwinning "dorstte Simson zeer." (Vs. 18.) De werkzaamheid van den geloovige is immers niet voldoende voor hem, want de strijd kan nooit den dorst lesschen. Integendeel, de dorst wordt er door vermeerderd. Simson had iets noodig, dat met zijn persoonlijke behoeften overeenkwam, als hij niet, zooals hij zegt: "van dorst sterven en in de hand der onbesnedenen vallen" zou. Zoo is het ook met de geloovigen. Als wij de vruchten van den strijd niet verliezen willen, moeten wij het Woord van God, dat ons hielp in den strijd, ook tot onze verkwikking gebruiken ná den strijd. In zijn benauwdheid riep Simson tot den Heer, en God liet hem een verfrisschende bron vinden, die uit een door Hem gekloofde rots ontsprong. De rots is overal en altijd "Christus." "Zoo iemand dorst, hij kome tot Mij en drinke!" Laat ons na den strijd tot Christus terugkeeren! Zijn Woord zal ons steeds verkwikken.

Simson is zich van het gevaar, dat de overwinning als op den voet volgt, bewust. Het feit, "dat God door de hand van zijn knecht zulk een groot heil gegeven had," werd tegelijk een gelegenheid, om persoonlijk "in de handen der onbesnedenen te vallen." En dit is ook voor ons zoo, als onze ziel niet dadelijk toevlucht, verkwikking en kracht zoekt bij de van Christus uitgaande wateren der genade. Op dien gezegenden dag openbaarde Simson twee dingen: een groote werkzaamheid in den strijd voor anderen, en met het oog op zichzelven een ootmoedige afhankelijkheid van God, welke hem van de bronnen, die in Hem zijn, deden genieten.

Dit eerste gedeelte van de geschiedenis van Simson, de mededeeling zijner overwinningen, eindigt met de woorden: "En hij richtte Israël in de dagen der Filistijnen twintig jaren." (Vs. 20.) Niettegenstaande al de fouten en verwarringen, die wij zooeven hebben beschouwd, laat God ons toch zien, hoe Hij openlijk de werkzaamheid van zijn dienstknecht erkent.