De Opwekkingen ten tijde van het verval.

SIMSON – DE SLANG EN DE LEEUW, HET FEESTMAAL.

(Richt. XIV.)

 

Nadat wij in onze vorige beschouwing gezien hebben wat het Nazireërschap is, kunnen wij thans tot de geschiedenis van Simson overgaan, waarin ons geleerd wordt, dat in het Nazireërschap onze geestelijke kracht ligt.

Christus is de eenige, die in zijn gansche leven hier beneden zijn Nazireërschap, de algeheele zedelijke afzondering, verwezenlijkt heeft.

De Nazireër Simson is hoogstens in zijne zending een voorbeeld van Christus; (Richt. XIII : 5.) in werkelijkheid is hij meer een voorbeeld van het getuigenis, hetwelk de gemeente in hare afzondering van de wereld, in de kracht des Heiligen Geestes en in de gemeenschap met den Heer aflegt. De geschiedenis van dezen man Gods is, hoewel zij vele machtige daden aanwijst, welhaast één der treurigste, welke de Bijbel ons verhaalt. Evenals de gemeente, gebouwd op den verheerlijkten Christus, moest ook Simson een voorbeeld der afzondering voor zijnen God zijn. Maar, helaas! hij was dit in het geheel niet. En juist in vergelijking met het Nazireërschap van Christus treedt de onvolkomenheid van dezen man Gods des te sterker aan het licht.

In tweeërlei gestalten trad Satan den waren Nazireër, Christus, in den weg; eenmaal in de woestijn als de listige, verleidelijke slang, daarna, aan het einde van zijn loopbaan, als de brullende leeuw, zoekende te verslinden. In de woestijn waren de wapenen des Heeren tegen de verzoekingen van den vijand het Woord en de volkomen afhankelijkheid van God; en met deze wapenen behaalde Hij de overwinning.

Ook Simson ontmoette in het begin van zijn loopbaan een slang, welke hem in de gestalte van een dochter der Filistijnen trachtte te verleiden. Tweemaal wordt van haar gezegd, dat zij "bevallig was in zijne oogen." (Richt. XIV : 3 en 7.) Van toen af vervulde hem de gedachte, zich te verbinden met deze vrouw, welke behoorde tot het volk der onderdrukkers van Israël.

Zoo openbaren zich ook thans nog vaak enkele personen, en zelfs de gemeente in haar geheel, wanneer zij met den verleider in strijd komen. Satan, die in Christus geen aanknoopingspunt vond, vindt bij ons zoo licht harten, die hem tegemoet komen. Hij tracht onze harten te winnen door ons een voorwerp voor oogen te houden, dat ons aantrekt. Wij behoeven echter geenszins te struikelen, ook wanneer zulk een voorwerp voor onze oogen aangenaam is. Gods Woord en zijne genade kunnen ons bewaren!

De wensch van Simson, om deze vrouw te bezitten, bewees, dat Gods Woord geen genoegzame waarde voor hem bezat. Zijne ouders, die minder dan hij Gods raadsbesluit verstonden, doch die des te beter Gods Woord kenden, zeiden tot hem: "Is er geene vrouw onder de dochteren uwer broeders, en onder al mijn volk, dat gij heengaat om een vrouw te nemen van de Filistijnen, die onbesnedenen?" (vs. 3.) Gods Woord spreekt inderdaad duidelijk genoeg over deze zaak: "Gij zult u ook met hen (de volken) niet vermaagschappen; gij zult uwe dochters niet geven aan hunne zonen, en hunne dochters niet nemen voor uwe zonen; want zij zouden uwe zonen van Mij doen afwijken, dat zij andere goden zouden dienen." (Deut. VII : 3 en 4.) Waarom sloeg Simson hierop geen acht? Christus, de volmaakte Nazireër, erkende de autoriteit der Schrift en voedde zich met ieder woord, dat uit Gods mond uitging. Voor Simson bezat het Woord geen genoegzame waarde, daarom geraakte hij op een hellend vlak, dat hem ten val bracht.

In Simsons leven komen drie vrouwen voor, die de drie trappen aanduiden, waarlangs hij van zijn Nazireërschap afdaalde. De eerste was bevallig in zijne oogen, met de tweede knoopte hij een voorbijgaande verbintenis aan, (Richt. XVI: 1.) en de derde had hij lief. (Richt. XVI : 4.) Zoodra zijn hart geboeid was, (en dit niet opeens; langzamerhand komt men tot een val!) had ook de laatste ure van zijn Nazireërschap geslagen.

Toch had Simson liefde tot den Heer en tot zijn volk. "Zijn vader nu en zijne moeder," zoo lezen wij in het vierde vers, wisten niet, dat dit van den Heere was, dat hij gelegenheid zocht van de Filistijnen." Simson haatte hunne heerschappij. En hij loerde op een gunstige gelegenheid om zijn slag te slaan, die het juk, dat zwaar op de schouders der Israëlieten drukte, moest verbreken. Maar zijn hart was verdeeld, niet volkomen bij zijn werk. Hij zocht den lust zijner oogen met den haat tegen de vijanden zijns volks te verbinden. Terwijl hij zijn linkerhand aan de wereld bood, wilde hij haar met zijn rechterhand bestrijden! Toch hechtte God waarde aan wat in dit gedeelde hart voor Hem overbleef. "Het was van den Heer," zoo lezen wij; God kon Zich zelfs van Simsons zwakheden bedienen, om het raadsbesluit zijner genade tegenover zijn volk ten uitvoer te brengen.

Deze geneigdheid van Simson om in de wereld te zoeken, hetgeen voor oogen is, bracht hem in oneindig vele moeielijkheden, waaruit alleen de macht van God hem weder kon bevrijden.

En dit is ook voor ons van veel leering. Wij kunnen vele voorbeelden vinden in den Bijbel, waar de eerste blik van den geloovige, gericht naar de wereld hem in een nimmer weder te herstellen ongeluk stortte. Laat ons derhalve met vreezen en beven daarvoor waken, want wij kunnen niet weten welk een afgrond zich voor ons zou openen bij het toegeven aan één enkele begeerte. Denken wij slechts aan Adam, aan Noach, aan Lot en aan David. Gods genade kan ons bewaren, doch laat ons niet met haar spelen, en niet meenen, dat zij een dekmantel is voor onze lusten, een verontschuldiging voor onze zonden!

Laten wij op haar steunen om staande en voor vallen bewaard te blijven, en haasten wij ons tot deze genade terug te keeren, wanneer wij, treurig genoeg, een oogenblik haar steunpunt verlaten hebben, opdat de verbroken gemeenschap met God weder hersteld worde!

Simson stond op een moerassigen grond. Zijne oogen waren gevangen; hij wenschte deze dochter der Filistijnen tot een vrouw te bezitten, want de verbinding met de wereld volgt den lust der oogen op den voet. En daarom maakte hij een bruiloft. (vs. 10.) Hij neemt er deel aan, en hoewel hij ongetwijfeld de uiterlijke kenteekenen van zijn Nazireërschap bewaarde, - want er wordt ons niet medegedeeld, dat hij met de Filistijnen wijn dronk, - zoo neemt dit feestmaal voor hem toch een treurig einde.

Voordat wij echter verder gaan, willen wij even een blik slaan op de gebeurtenissen, die aan dit feestmaal voorafgingen. Wij hebben reeds opgemerkt, dat Satan ons niet alleen als een slang, maar ook als een brullende leeuw tegenkomt. In deze gedaante ontmoette hem de Heer Jezus in Gethsemané en op het kruis. Satan trachtte Jezus' heilige ziel te verschrikken, om te trachten Hem zijn goddelijk, ten offer leidend pad te doen verlaten. In de kracht des Heiligen Geestes en in volkomen afhankelijkheid van zijn Vader wederstond de Heer hem evenwel. En aan het kruis, waar Satan zijn mond tegen Christus opsperde als een verscheurende en brullende leeuw, (Ps. XXII : 13.) overwon de Heer "in het zwakke Gods" (1 Kor. 1: 25.) den "sterke", en maakte hem door den dood machteloos.

Satan vertoont zich aan Gods kinderen vaak in dezelfde gedaante. "Uwe tegenpartij, de duivel, gaat om als een brullende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden." (1 Petr. V : 8.) Gelukt het hem niet ons te verleiden door zijn listen, zooals een slang, dan tracht hij ons te verschrikken.

Met zulk een jongen leeuw, die zich in het land der Filistijnen op hem werpt, heeft Simson het thans te doen. En nu vertoont zich het Nazireërschap van Simson in zijn gansche kracht. "Toen werd de Geest des Heeren vaardig over hem, dat hij hem vanéén scheurde, gelijk men een bokje vanéén scheurt; en er was niets in zijne hand." (vs. 6.)

Dat is ook onze plicht tegenover den satan. Wij mogen hem niet ontzien, want dan begint hij zijn aanval opnieuw. Wij moeten hem in dezen strijd vanéén scheuren, zooals men een bokje vanéén scheurt. Van het oogenblik af, dat wij hem onbevreesd aanzien, kan hij ons niet meer schaden, want Jezus heeft hem reeds, zonder wapenen, aan het kruis overwonnen!

Toen Simson na eenigen tijd langs denzelfden weg toog, week hij af om het aas van den leeuw te bezien en ziet, een bijenzwerm was in het lichaam van den leeuw, met honig. Hij at van dien honig al voortgaande en gaf ook zijne ouders daarvan. Ook daarin ligt voor ons een toepassing. De vrucht van Christus' overwinning aan het kruis stelt ons in het bezit van alle hemelsche zegeningen. Zij bevinden zich voor ons als 't ware in de weggeworpen wapenrusting van den verslagen vijand; (Kol. II : 15.) en wanneer wij een overwinning over hem behalen, hoewel deze niets is in betrekking tot Christus' overwinning, dan wordt ook onze ziel met kracht en zoetigheid vervuld. Wij kunnen dan ook anderen daarvan meedeelen, maar, evenals bij Simson, die at, al gaande, zal onze eigene ziel in de eerste plaats daardoor gevoed worden.

Simsons overwinning over den leeuw van Timnath is niet alleen een bewijs van kracht, doch ook tegelijkertijd een geheim tusschen God en hem. Toen zijne oogen aangetrokken waren door de dochter der Filistijnen, verhaalde hij dit aan zijn ouders; van zijn overwinning echter spreekt hij tot niemand. Het leven van Simson is even vol van geheimen als van machtige daden. Zijn Nazireërschap zelf was een geheim, een voor allen onbekend verbond tusschen den Heer en zijne ziel.

En dan troffen wij in dit hoofdstuk nog vier geheimen aan: Simson had aan zijn ouders zijne plannen niet bekend gemaakt, noch het aandeel, dat de Heer in de zaak had; (vs. 4.) hij had hun zijne overwinning niet medegedeeld, (vs. 6.) noch ook de plaats, waar hij de honig vond; (vs. 9.) en hij had hun zijn raadsel niet verteld. (vs. 16.) Dit alles was, zoolang het ongestoord tusschen God en zijne ziel bewaard bleef, het eenige middel voor hem om zijn weg van zegen door deze wereld ongestoord voort te zetten. Maar de geschiedenis leert ons, dat hij het tegenovergestelde deed.

Keeren wij thans tot het feestmaal terug. Simson gaf den Filistijnen zijn raadsel op in de juiste veronderstelling, dat zij er niets van zouden begrijpen. Maar het gelukte den vijand, hem zijn geheim te ontrukken.

Zoo handelt de wereld ook met ons. Wat voor Simson het verbond met God was, is voor ons de gemeenschap met God. En de wereld doet niets liever dan door list die gemeenschap te verstoren.

Wanneer onze harten, evenals dat van Simson, zich laten inpakken door iets wat de wereld bieden kan, zal de gemeenschap spoedig verbroken zijn.

Het ontbreken der gemeenschap sluit echter niet onmiddellijk het verlies aan kracht in zich; hoewel het de weg is, die daarheen leidt. Want zoolang het Nazireërschap bestaat, al is het ook maar uiterlijk, kan de kracht niet uitblijven. Dat bewees Simson aan de Filistijnen, toen het om de dertig wisselkleederen ging. Toch, niet waar? genoot deze man Gods geen waren vrede en ware vreugde gedurende de feestdagen. Hij werd lastig gevallen door tranen en plagerijen. (vs. 17.) Juist de vrouw, die hij zich verkoren had, verried hem. En zijne dertig metgezellen, "die bij hem zouden zijn," legden hem met behulp zijner bruid lagen om hem te berooven.

Wie zich met deze wereld inlaat, kan zich nauwelijks voorstellen, dat deze zóó slecht zou kunnen zijn, als ze werkelijk is. Simson zou het ook nooit geloofd hebben, van hen, met wie hij in aanraking was gekomen!

De genade Gods bespaarde Simson de laatste gevolgen van zijn misstap, en bevrijdde hem van de verbintenis met een Filistijnsche vrouw, een verbintenis die God niet kon toelaten. De Geest des Heeren werd opnieuw vaardig over hem en deed hem groote daden verrichten. "Doch zijn toorn ontstak." (vs. 19.) Simson had een karakter, dat hem altijd aan zijn eigen persoon deed denken. Hij liet zich in zijn handelingen leiden door zijn persoonlijk gevoel tegenover het jegens hem gepleegde onrecht. Maar hoe dan ook, hij overwon de vijanden des Heeren, en hij behield niets van hun buit; hij gaf hun terug, wat hij hun ontnomen had; en hij verliet daarop dit tooneel der onheilen om op te gaan in zijns vaders huis, waar hij had moeten blijven in plaats van zich bij de Filistijnen te voegen.

Laat ons hem hierin navolgen! Wanneer wij in de aanraking met de wereld op de eene of andere wijze smartelijke ervaringen hebben opgedaan, laat ons dan als Simson snel terugkeeren naar het huis des Vaders, hetwelk wij nooit, niet eens in gedachten, hadden moeten verlaten! Want dáár woont Hij, wiens gemeenschap de bron van onzen vrede en ons geluk is gedurende al den tijd, dat onze pelgrimsreis hier beneden nog duurt, tot op dat heerlijke oogenblik, waarop wij voor eeuwig in dat huis des Vaders, in onze eeuwige woning, zullen binnengaan.