De hoofdstukken dertien tot zestien van het boek der Richteren vormen een geheel nieuwe afdeeling. In de door ons behandelde hoofdstukken drie tot twaalf, werd ons een reeks verlossingen, aangebracht door werktuigen des Heeren, voor oogen gesteld. Dit was het tijdperk der opwekkingen. Het gedeelte, dat ons thans bezig houdt, draagt een geheel bijzonder karakter.
Israël kwam opnieuw tot een val. "En de kinderen Israëls voeren voort te doen, dat kwaad was in de oogen des Heeren; zoo gaf de Heer hen in de hand der Filistijnen veertig jaren." (Richt. XIII : 1.) Na de vreedzame regeering van Jephta en de drie richters, die op hem volgden, lezen wij weer, dat de kinderen Israëls deden dat kwaad was in de oogen des Heeren. En hoewel wij niet weten, waarin het kwaad thans bestond, zoo kunnen wij toch gissen, dat het hetzelfde kwaad is, hetwelk in Richt. X : 6 wordt vermeld, daar er niet alleen geschreven staat, dat zij kwaad deden, maar dat zij voortvoeren kwaad te doen. En aan de grootte der straf, die God over zijn volk brengt ten gevolge van dit kwaad, kunnen we zien, dat het geen geringe zaak was. De Heer gebruikte thans de Filistijnen als tuchtroede. En niets kenmerkt den toestand, waarin Israël zich bevond, duidelijker dan dit. Tot nog toe was de onderdrukking uitgegaan van de vijanden van buiten, of van Jabin, het hoofd van de vroegere bezitters des lands, of ook van die volken, die uit Abraham naar het vleesch waren voortgekomen. Thans evenwel had de vijand zich vast genesteld binnen in het gebied van Israël en verwoestte het land. De Filistijnen heerschten over het volk en onderdrukten het.
Uit een zedelijk oogpunt beschouwd, is er weinig verschil tusschen dien tijd en onze dagen. De ontrouw der kerk heeft reeds sedert lang deze laatste openbaring van het kwaad aan het licht gebracht. Wat vroeger buiten Gods huis zich bevond, heerscht thans binnen hetzelve. De menschen, van wie in Rom. I en 2 Tim. III : 1-5 gesproken wordt, zijn thans bewoners van het huis geworden. En deze vermenging noemt men dan "Christenheid."
Wat blijft er in zulk een tijd voor het volk des Heeren over? Eén woord geeft antwoord op deze vraag; namelijk het "Nazireërschap." Een algeheele en volkomene afzondering, een zich wijden aan God, moet ons thans kenmerken.
Vóórdat wij met de geschiedenis van Simson beginnen, willen wij dit belangrijke punt iets nader toelichten. Onder de wet, zoolang alles uitwendig nog in orde was, was het Nazireërschap voorbijgaand, het duurde maar een zekeren tijd. (Num. VI.) In een tijdperk van verval echter wordt het een blijvende zaak, zooals wij dit in de geschiedenis van den richter Simson zien zullen.
Simson is een Nazireër van zijn moeders schoot aan. Dit karakter van een onafgebroken voortzetting van het Nazireërschap vinden wij in Samuël weder, (1 Sam. I : 11.) terwijl het verdwijnt met David, het voorbeeld der koninklijke genade, en met Salomo, het voorbeeld der koninklijke heerlijkheid van Christus. Daarop volgt dan het verval van het volk onder het verantwoordelijke koningschap des menschen, zooals dit reeds vroeger onder de meer onmiddellijke regeering Gods was ingetreden. En nadat het verval van het volk en van het koningschap volkomen is, wordt Israël aan de volken overgegeven. Slechts een overblijfsel wordt weder saamgebracht om den Messias te verwachten.
Het huis - Israël - was nu zonder twijfel gereinigd; maar het ware leven ontbrak. In dien tijd nu werd Johannes de Dooper verwekt, die geroepen was tot een blijvend Nazireërschap, zooals wij lezen in Luk. I : 15, van zijn moeders schoot aan. En, door Johannes aangekondigd, verscheen Jezus, de ware Jozef, de Nazireër onder zijne broederen, evenwel zonder de uitwendige kenteekenen van een aardsch Nazireërschap, omdat Hijzelf de verwezenlijking er van was.
Toen het verval reeds geheel geopenbaard, maar nog niet tot volle rijpheid was gekomen, omdatChristus nog niet verworpen was, zond God derhalve een Redder in den nood, den waren Nazireër, wiens komst door een Nazireër werd voorbereid.
Wij weten, dat Israël niet heeft geluisterd, en daarom vinden wij den Heer aan het einde van zijn loopbaan in het hemelsche gedeelte van zijn Nazireërschap intreden. Hij heiligde Zichzelven voor zijne discipelen, in den hemel, als de ware Nazireër, afgezonderd van de zondaren en aan de rechterhand Gods gezeten, terwijl Hij de zijnen hier beneden achterliet om hier van zijn Nazireërschap te getuigen. Nadat de wereld, door Jezus' sterven aan het kruis, van de zonde overtuigd en geoordeeld was, werden de discipelen (later de gemeente) hemelsche Nazireërs in het midden der wereld. Ten minste, dat was hun roeping. Hoe zij die vervuld hebben, zullen wij bij de behandeling van Simsons geschiedenis zien.
Het is ook nog der moeite waard op te merken, dat hetgeen onder de wet slechts het voorrecht van enkelen was, onder de genade het deel van allen geworden is. Het priesterschap, dat slechts aan één enkele familie werd toebedeeld, is thans het algemeene voorrecht van alle kinderen Gods geworden. (1 Petr. II : 5- 9.) Nog minder talrijk dan de klasse der priesters was die der Nazireërs in Israël; zij bestond slechts uit eenige alleenstaande mannen of vrouwen - om niet te spreken van de Rechabieten ten tijde der profeten. (Jer. XXXV.) Maar ook dit karakter dezer enkelen kenmerkt thans alle geloovigen. De oorzaak er van hebben wij reeds aangeduid: de afzondering voor God is het noodzakelijk merkteeken van Gods getuigen bij het in aanraking komen met de verdorven menschen en met deze booze wereld, die aan den vooravond van het oordeel staat. Deze waarheid van het volkomen en blijvend Nazireërschap straalt ons uit elk gedeelte van het Nieuwe Testament tegen. Zij is van een buitengewoon praktische beteekenis.
Onder de wet zonderde zich een Nazireër, hetzij man of vrouw, een zekeren tijd lang voor den dienst van God af. Deze afzondering bestond uit drie dingen, (Num. VI: 1-9.) die, in figuurlijken zin beschouwd, de noodzakelijkste en gewichtigste elementen van het menschelijk leven aantastten. De gezelligheid hangt met de natuur en zelfs met het bestaan des menschen nauw te zamen. De Nazireër nu moest zich onthouden van wijn en sterken drank. Van den wijn lezen wij in hoofdstuk IX : 13, dat hij "God en de menschen vroolijk maakt." Deze vreugde der gezelligheid hadden de menschen met God kunnen deelen, wanneer door den mensch de zonde niet tusschenbeide gekomen ware en het God onmogelijk gemaakt had, Zich met hen te verheugen. Die zich aan den dienst van God wenschte te wijden, kon zijne vreugde dus niet langer in het gezelschap van zijns gelijken vinden; want God heeft geen gemeenschap met de vreugde der zondaren. Een dienstknecht des Heeren kan derhalve zijn vreugde niet zoeken in de wereld, noch kan hij aan hare vreugdemaaltijden en genoegens deelnemen, omdat God er niet is. En hoe duidelijker zich het verval vertoont, des te scherper treedt deze waarheid aan het licht.
In dit opzicht falen de Christenen vaak. Zij hebben soms "wereldsche vrienden", en zoeken hun gezelschap, niet opdat zij hun het Evangelie mochten brengen, maar om de aangenaamheden van zulk een omgang te genieten.
De Heer legt een bijzonderen nadruk op deze afzondering van den gemeenzamen omgang met anderen. "Van wijn en sterken drank," zoo lezen wij in Num. VI : 3-4, "zal hij zich afzonderen; wijn-edik en edik van sterken drank zal hij niet drinken, noch eenige vochtigheid van druiven zal hij drinken, noch versche of gedroogde druiven eten ... niets zal hij eten, dat van den wijnstok des wijns gemaakt is, van de kernen af tot de basten toe." Brengen wij dit voorschrift in beoefening, geliefde lezers? Is ons waarlijk al datgene vreemd, wat met het natuurlijke, menschelijke hart in verbinding staat? Wij zijn door Gods genade geroepen tot het Nazireërschap, maar hoe verwezenlijken wij het? Misschien zegt deze of gene: "Maar is het dan mogelijk, om zulke voorschriften op te volgen?" Ons antwoord luidt: ja, het is mogelijk; en dat het mogelijk is, is gelegen in het hemelsche karakter van ons Nazireërschap. Onze dierbare Heiland heeft ons hierin een heerlijk voorbeeld gegeven. Zijn Nazireërschap was niet van deze aarde. Daarom heeft Hij wel van de vrucht des wijns gedronken. Maar Hij, die in Zichzelven een volkomen Nazireër was, afgezonderd voor God, Hij heeft in zijn leven hier beneden het hemelsche karakter van het Nazireërschap getoond. En dáárin kunnen wij Hem navolgen. De Heer wien wij toebehooren, is afgezonderd van de zondaren en hooger dan de hemelen geworden. En zoo moeten wij, die van Christus zijn, geestelijke en hemelsche Nazireërs zijn. Hij heeft twee middelen, om ons met Zichzelven af te zonderen, en ons Zijner gelijkvormig te maken: ten eerste door het Woord Gods, dat ons met den Vader, die in de hemelen is, in verbinding brengt; ten tweede door zijn eigen Persoon, want Hij is voor ons in den hemel afgezonderd, om ons te betuigen, dat onze betrekkingen en genegenheden hemelsch zijn.
Behalve de afzondering van den wijn, vinden wij nog een tweede, en wel in Num. VI:5: "Al de dagen der geloften van zijn Nazireërschap zal het scheermes over zijn hoofd niet gaan; totdat die dagen vervuld zullen zijn, die hij zich den Heere zal afgezonderd hebben, zal hij heilig zijn, latende de lokken van het haar zijns hoofds wassen." Behalve den gezelligen omgang, de gemeenzaamheid, is er nog iets, dat den mensch in zijn diepste binnenste aantast. Het is zijn eigen-ik, waarmede zijn gansche waardigheid, en alles wat hij wil, samenhangt. Het lange hoofdhaar van den Nazireër stelde zinnebeeldig voor, dat hij van dit alles gescheiden leefde, want uit 1 Kor. XI weten wij, dat het lange haar het zinnebeeldige teeken van afhankelijkheid en oneer was. Doordat de Nazireër zijn haar niet liet knippen of scheren, kondigde hij dus openlijk aan, dat hij van zijne waardigheid en van zijn persoonlijke rechten als mensch afstand deed, om zich aan den dienst van God te wijden. Dat wat voor de vrouw een eer was, was voor hem een schande. Onder den sluier van zijn lange haar verborg hij dus als het ware zijne persoonlijkheid. Hij, die tot een zekere waardigheid geboren was, achtte die niet; en hij, die tot heerschen bestemd was, onderwierp zich vrijwillig aan den Heer, zooals een vrouw zich aan haar man onderwerpt. Welnu, dit geeft ons veel te leeren. Wij moeten het natuurlijk, evenmin als bij den wijn, in het uiterlijke zoeken. Voor ons wijst alles op geestelijke, hemelsche dingen. Ware afhankelijkheid kan ons alleen geschikt maken voor den dienst des Heeren. Datgene, wat voor den Nazireër een teeken van zwakheid was, werd voor hem een bron van kracht. En zoo is het ook voor ons. Hoe meer wij onszelven vergeten en onszelven op den achtergrond plaatsen, des te meer zal onze dienst waarde hebben voor God.
Ten slotte werd de Nazireër nog door een derde zaak gekenmerkt: "Al de dagen, die hij zich den Heere zal afgezonderd hebben, zal hij tot het lichaam eens dooden niet gaan. Om zijn vader of om zijne moeder, om zijn broeder of om zijne zuster, om hen zal hij zich niet verontreinigen, als zij dood zijn: want het Nazireërschap zijns Gods is op zijn hoofd." (Num. VI: 6 en 7.)
De Nazireër moest dus een aanraking met den dood tot elken prijs vermijden, en dat wel om deze reden, dat de dood het gevolg der zonde is. Zelfs de sterkste banden, die der verwantschap, waarmee hij gebonden was, mochten niet in aanmerking komen bij den Nazireër, waar het er hem om ging, zich voor den dienst van God af te zonderen. O, hoe weinig verstaan wij dat! Hoe vele Christenen zijn er, die zeggen: "Veroorloof mij eerst heen te gaan om mijn vader te begraven." Of: "Ik kan niet; mijne ouders zouden het mij verbieden." Wie zoo spreekt, is geen ware Nazireër. Een Nazireër mag zich niet bezig houden met familiebanden, waar het gaat om den dienst des Heeren. Hij moet het voorbeeld navolgen van den volmaakten Nazireër, die zeide: "Wat heb ik met u te doen, vrouw? Mijne ure is nog niet gekomen." Of: "Wie is mijne moeder, en wie zijn mijn broeders?" (Joh. II : 4; Matth. XII: 48.) Men ziet, het gaat hier dus weer niet om het natuurlijke, maar om het geestelijke. De Heer staat boven alles en allen, en voor Hem wijkt elke betrekking hier beneden, ten minste als het goed bij ons is. Maar niet alleen dit. De Nazireër moest zich ook voor elke zonde en elke verontreiniging wachten. Het is den lezer bekend, dat de wet geen toevluchtsoord bood voor de zonden, die willens bedreven waren [1], wel echter voor de zonden bij ongeluk, en dan: 1e. in het dagelijksch leven van den lsraëliet, voor de zonde door afdwaling of door een vergrijp; (Lev. IV en V.) 2e. in zijn wandel, voor de zonde bedreven door gebrek aan waakzaamheid of uit onachtzaamheid; (Num. XIX.) en 3e. in zijn dienst, voor de zonde uit nalatigheid en voor de niet-voorziene zonde, die de mensch schijnbaar onmogelijk kan vermijden. Over dit laatste lezen wij in Num. VI : 9: "En zoo de gestorvene bij hem onvoorziens haastelijk gestorven ware, dat hij het hoofd van zijn Nazireërschap zou verontreinigd hebben. …" Dat was dus een geval, waaraan hij persoonlijk in geen enkel opzicht schuldig stond, en toch was het zonde en nog des te meer, waar het ging om een belangrijken en eervollen dienst. Niet waar? dit feit, deze zaak, spreekt tot ons geweten. Hoezeer wij ons ook afzonderen van het kwade, zoo wordt toch ook ons Nazireërschap verontreinigd door de zonde.
Wij hebben dus drie kenteekenen van den waren Nazireër besproken. Nochtans - en dit kan zoo licht vergeten worden! - zijn deze drie, hoe belangrijk ze ook wezen mogen, slechts de uitwendige kenmerken zijner roeping. Zij waren alle drie het gevolg van een gelofte, van een zich wijden aan den dienst des Heeren, van een inwendige afzondering der ziel voor Hem, gelijk wij lezen in Num. VI : 2: "Wanneer een man of een vrouw zich zal afgescheiden hebben, (zich gewijd zal hebben) belovende de gelofte eens Nazireërs, om zich den Heer af te zonderen. …" Daar was dus een bepaald besluit aanwezig om den Heer op een zekere wijze te dienen, een besluit zonder eenige beperking. Men wijdde zich aan den dienst des Heeren. Welnu, deze zelfde overgegevenheid aan God en Christus ligt ten grondslag van het christelijk Nazireërschap. Wanneer deze ontbreekt, loopen wij gevaar van te vallen. Men kan zeer goed uiterlijk de kenteekenen van een Nazireër bezitten, zonder nochtans in zijn hart de afzondering te verwezenlijken. Wij bedoelen nu met die uiterlijke kenteekenen niet de letterlijke navolging van wat in Israël gevonden werd. Men kan thans zeer goed lid of zelfs oprichter en voorzitter van een geheelonthoudersvereeniging zijn, zonderdaarom nog in het minst een Nazireër te zijn. Maar wij hebben het oog op de ware kenteekenen: dat is een open getuigenis afleggen tegenover de wereld, een zich afscheiden van de vreugde dezer wereld, en een bewandelen van den weg der afhankelijkheid. Welnu, deze dingen kan men zeer goed bezitten en openbaren, zonder nochtans in waarheid een hart te hebben, dat onverdeeld voor den Heer klopt. Daarom is zoo belangrijk, wat wij in Hand. XI : 23 lezen, dat Barnabas de geloovigen vermaande, met een voornemen des harten bij den Heer te blijven. Dat is het voornaamste. Een voornemen des harten, een besluit der ziel om zich aan Hem te wijden. En dan komen uitwendige kenteekenen vanzelf, en ze zijn in dat geval het gevolg van de inwendige afzondering voor Hem.
Maar wat moest nu de Nazireër doen, als hij het hoofd van zijn Nazireërschap verontreinigd had? Wij lezen dit in Num. VI : 9-11. Hij moest dan twee dingen verrichten: 1e. het hoofd scheren, en 2e. twee tortelduiven offeren. De eerste dezer handelingen had betrekking op het verlies van zijn uitwendig Nazireërschap; de ander op het verlies van zijn inwendige afzondering, van zijn gelofte. Hij erkende door het scheren van zijn haar openlijk, dat hij gefaald, en tegelijkertijd de kracht van zijn Nazireërschap verloren had. En hij gaf een bewijs van zijn onbekwaamheid, doordat hij twee tortelduiven of twee jonge duiven moest offeren, want dit was het offer van iemand, die het benoodigde voor een stuk kleinvee niet bij elkander kon brengen. Wij doen wèl, wanneer wij op dit alles acht geven en het in de tegenwoordigheid des Heeren overdenken. Laat ons niet uiterlijk een zekere houding van geestelijke kracht aannemen, terwijl wij de ware gemeenschap met den Heer verloren hebben! Laat ons liever ootmoedig met onze zonden voor God komen en ze Hem belijden, zoodra wij in één enkel opzicht in de vervulling der plichten van onzen dienst hebben gefaald!
Ja, mochten wij allen in den dienst des Heeren volharden zonder moede te worden, of ons door iets te laten terughouden. Er kwam een dag, waarop het Nazireërschap ophield, en waar dan de Nazireër alle offeranden bracht. (Num. VI : 12-18.) Ook voor ons zal eenmaal zulk een dag aanbreken, dán als de Heer zal komen, en, als het laatste en hoogste gevolg van zijn offer, de zonde, niet meer zijn zal, als de dood zal zijn weggedaan en de satan voor eeuwig onder onze voeten zal vertreden zijn. Dan zullen wij het hoofdhaar van ons Nazireërschap bescheren. Dan zullen wij het hoofdhaar van ons Nazireërschap nemen en het leggen op het vuur, dat onder het dankoffer is. Dan zal onze gansche kracht gewijd zijn aan het genot van een onvermengde gemeenschap met God. O, mochten wij, in dit heerlijk vooruitzicht, hier beneden als ware Nazireërs onzen weg gaan tot een getuigenis en tot verheerlijking van God!
Keeren we thans tot ons hoofdstuk terug. Het volk, dat opnieuw ontrouw is geworden, is onderworpen aan de Filistijnen. Dat is dus als het ware het slot-gedeelte van de geschiedenis van het verval. De kinderen Israëls roepen niet meer tot den Heer. Zij verdragen de heerschappij der vijanden, zonder ook slechts den wensch naar verlossing te uiten of te hebben; (Richt. XV : 11) ja, zij trachten zelfs, opdat zij in dezen toestand van slavernij rustig zouden kunnen voortleven, zich van hun bevrijder te ontslaan.
Te midden van dit onherstelbare verderf zondert God evenwel een trouw overblijfsel af, en tot hen richt Hij zijne mededeelingen. Manóach en zijne vrouw vreesden den Heer, hoorden naar zijne stem en zij spraken met elkander over Hem en over hetgeen Hij deed. (Mal. III : 16.) Hierin zijn ze een treffend voorbeeld van het overblijfsel der geloovigen ten tijde des Heeren Jezus, die, zooals Maria, Elisabeth, Anna, Zacharias en Simeon, op den waren Messias, den Verlosser van Israël, wachtten; alsook van het toekomstige trouwe overblijfsel, dat, door den tijd der groote beproeving gaande en de komst van zijn Koning verwachtende, op den weg der gerechtigheid zal wandelen.
Simson, de bevrijder van Israël, vindt bij zijne geboorte niet een volk, dat hem toejuicht, maar slechts een godvruchtig ouderenpaar, dat in zijne zending gelooft. Zoo was het ook met den Heer, toen Hij op deze aarde kwam en toen Hij onder zijn volk optrad. Niet geacht en niet erkend, dan alleen door enkele heerlijken op deze aarde, die in Psalm XVI genoemd worden degenen, in dewelke al zijn lust was.
De tijd van het onherstelbare verval is dus de tijd voor de overblijfsels. Dat is ook waar voor het tegenwoordige tijdperk van de algemeene geschiedenis der christelijke kerk. De Heer-zelf heeft dit tijdstip aangekondigd door te spreken van een vergadering, welke slechts zou bestaan uit twee of drie, die zich gedurende zijne afwezigheid om Hem zouden scharen als om het ware Middelpunt.
Wat nu dit overblijfsel te allen tijde kenmerkt is het Nazireërschap, d.w.z. de geheele afzondering voor den Heer. De Engel des Heeren, die aan de vrouw van Manóach verscheen, zeide tot haar: "Zie nu, gij zijt onvruchtbaar, en hebt niet gebaard; maar gij zult zwanger worden, en een zoon baren; zoo wacht u toch nu, en drink geen wijn noch sterken drank, en eet niets onreins." (Vs. 3 en 4.) Deze vrouw moest zich dus aan het Nazireërschap onderwerpen, omdat zij het door God uitverkoren vat was, om aan het volk den beloofden redder te schenken. "Want zie," zegt de Engel verder, "gij zult zwanger worden, en een zoon baren, op wiens hoofd geen scheermes zal komen; want dat knechtje zal een Nazireër Gods zijn, van moeders buik af; en hij zal beginnen Israël te verlossen uit der Filistijnen hand." (Vs. 5.) Met het Nazireërschap van Simson was dus tevens dat zijner moeder inbegrepen. Om den redder Israëls te eeren, moesten zij, die met hem in verbinding stonden, voor aller oog datgene openbaren, wat hem later zou kenmerken. En deze waarheid geldt voor alle tijden. Wanneer wij hier beneden niet Christus in ons openbaren, d.w.z. het kenmerk van een volkomen afzondering voor God in ons omdragen, dan kunnen wij onmogelijk getrouwe getuigen voor onzen Heiland zijn. Het blijvende Nazireërschap moet sedert de komst van Christus, zooals het Hem heeft gekenmerkt, ook alle getrouwen kenmerken. Hoe meer het verval toeneemt, des te meer treedt dit aan het licht. De tweede brief aan Timotheüs, waarin ons de tijden van het einde beschreven worden, is vol van de karaktertrekken van het Nazireërschap. In hoofdstuk II : 19 is het de Nazireër, die van elke aanraking met de zonde of ongerechtigheid afstaat. In hetzelfde hoofdstuk vers 21 vinden wij zijne reiniging voor God. In hoofdstuk III : 10 en 11 en IV:5-7 wandelt de dienstknecht Gods als iemand, die zichzelven vergeet, alles om des Heeren wil verdragende, en in afhankelijkheid van God. Ook in andere brieven vinden wij iets dergelijks, en het zou ons niet moeilijk vallen, de vele plaatsen, die hierop betrekking hebben, aan te halen. Maar wat we genoemd hebben voldoet, om duidelijk in het licht te stellen, dat geen goede wandel, geen waar getuigenis en geen getrouwe dienst mogelijk is zonder het Nazireërschap, d.w.z. zonder afzondering voor God.
In vers 6 vertelt de vrouw van Manóach aan haar man het bezoek van den Engel, en zegt: "Er kwam een man Gods tot mij, wiens aangezicht was als het aangezicht van een Engel Gods, zeer vreeselijk; en ik vraagde Hem niet, vanwaar Hij was, en zijn naam gaf Hij mij niet te kennen." De arme vrouw had niet veel inzicht; want zij wist niet, vanwaar de Engel kwam, noch wie hij was; zij had het hem ook niet gevraagd, een bewijs, hoe weinig omgang zij met God had. De tegenwoordigheid van den God der belofte had haar zelfs verschrikt, in plaats van haar een gevoel van vertrouwen te schenken. De Engel leek haar "zeer vreeselijk." Manóach zelf was een man van oprechte vroomheid; toch had hij eveneens weinig kennis en wenschte meer te weten. Hij wilde weten, "wat hij met het knechtje doen moest," (Vs. 8.) en verder "wat des knechtjes wijze en werk zou zijn." (Vs. 12.) De Engel des Heeren zegt hem echter, in plaats van zijne vragen te beantwoorden: "Van alles, wat ik tot de vrouw gezegd heb, zal zij zich wachten: zij zal niet eten van iets, dat van den wijnstok des wijns voorkomt; en wijn en sterken drank zal zij niet drinken, noch iets onreins eten; al wat ik haar geboden heb, zal zij onderhouden." (Vs. 13 en 14.) Waarom sprak de Engel op deze wijze? Omdat God niet in de eerste plaats kennis en inzicht eischt. Een ware persoonlijke afzondering voor God moet aan het verkrijgen van kennis en inzicht voorafgaan. O, dat dit meer bedacht werd!
In de verzen 17-19 lezen wij: "En Manóach zeide tot den Engel des Heeren: Wat is uw naam? ... En de Engel des Heeren zeide tot hem: Waarom vraagt gij dus naar mijnen naam? Die is toch Wonderlijk. Toen nam Manóach een geitenbokje, en het spijsoffer, en offerde het op den rotssteen den Heere. En Hij handelde wonderlijk in zijn doen; en Manóach en zijne huisvrouw zagen toe." Als wij de geschiedenis van het gansche boek der Richteren nagaan, dan vinden wij in elk verschillend tijdperk zekere grondbeginselen aan den dag treden. De tijden van Othniël, Ehud, Barak, Gideon en Jephta stellen ons elk weer een nieuw grondbeginsel voor oogen. Maar de kostbaarste waarheden bewaart God voor de laatste tijden van het verval. Dat is een handelwijze, die den God der liefde waardig is. Waar Hij de moeilijkheden der zijnen te midden van het toenemende ongeloof kent, stelt Hij ze steeds kostbaarder waarheden voor de aandacht.
Deze waarheden hebben tot uitgangspunt het offer. Manóach, die meer begreep van de bedoeling Gods dan Gideon bij een dergelijke gelegenheid, (Richt. VI : 19 en 20.) nam het geitenbokje en het spijsoffer en offerde het den Heere op de rots. Het kruis is de grondslag van al onze voorrechten als kinderen Gods. Manóach wenschte veel te weten, maar de Engel kon hem dit tevoren niet openbaren. Zoodra echter deze grondslag gelegd was, handelde de Engel wonderlijk in zijn doen, of, duidelijker gezegd, hij deed een wonder. "Het geschiedde, als de vlam van het altaar opvoer naar den hemel, zoo voer de Engel des Heeren op in de vlam des altaars. Als Manóach en zijne huisvrouw dat zagen, zoo vielen zij op hun aangezichten ter aarde." (vs. 20.) Manóach en zijne vrouw zagen toe. Zij ontdekten in dit offervuur een nieuwen, tot op dat oogenblik ongebaanden weg, den weg der plaatsvervanging, die tot Hem naar boven voerde, en hunne op den Engel gevestigde blikken zagen een verheerlijkten persoon, wiens woonplaats zij nu, nadat hij voor hun oogen verdwenen was, kenden. Toen eerst bekende Manóach, dat het een Engel des Heeren was. (Vs. 21.) Het hart en de belangstelling van dit "getrouwe overblijfsel" werden in dit oogenblik van de wereld afgetrokken om den weg des Engels te betreden en met Hem als het ware den hemel binnen te gaan. Deze eenvoudige geloovigen kunnen dus nu spreken van een weg, die ten hemel voert, en van een Persoon, die Zich daar bevindt en die het voorwerp van hun hart geworden is, terwijl zij nog beneden zijn. Natuurlijk was dit alles in zekere mate voor hen onbewust. Zij verwachtten den redder Israëls en zagen nu op een typische, voor hen duistere wijze deze dingen voorgesteld.
Voor ons is dit evenwel geheel anders. Golgotha is de grondslag van al ons weten, van al onze voorrechten. En het eerste wonderbare, wat onze aandacht trekken moet, is het toekomstige karakter van het Nazireërschap. De Engel, die zich van Manóach en zijn vrouw scheidt, zondert zich af in den hemel. En de Heere Jezus heeft, toen Hij door de wereld verworpen was, met het oog op zijne discipelen gezegd: "En Ik heilig Mijzelven voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn door de waarheid." (Joh. XVII: 19.) Afgezonderd in den hemel, trekt Hij ons tot Zich en richt onze oogen op Zichzelven, opdat wij hier beneden uitdrukking zouden geven aan het hemelsche karakter van ons Nazireërschap. Tegenover zulk een openbaring, waarvan de beteekenis door Manóach en zijne vrouw ternauwernood een weinig kon verstaan worden, vielen deze beiden met hun aangezichten ter aarde. En zouden wij dan, die de bedoeling kennen en die er door geleerd worden, niet nog meer dien God aanbidden, die ons te midden van een wereld, die in het booze ligt, een weg heeft gegeven om tot Hem te naderen, en een Persoon heeft geschonken, een hemelschen verheerlijkten Christus, die het Voorwerp onzes geloofs is, en met wien wij gezet zijn in de hemelsche gewesten, zoodat wij hier in deze wereld Hem kunnen openbaren in een leven van afzondering? Zulke zegeningen zijn er toe bestemd, om onze harten met vreugde en dankbaarheid te vervullen. Hoe vele Christenen, die hun plaats in de wereld innemen, wandelen met gebogen hoofden, doordat zij op den toestand zien van hen, die hen omgeven, en daardoor dagelijks, evenals Lot, hun rechtvaardige ziel kwellen! En God heeft ons toch niet geroepen om Lot na te volgen! Ons deel is met Abraham, den vriend van God. Het verval drukte hem niet terneer. Als een Nazireër stond hij op zijn hoogen berg, en zijne oogen waren niet gericht op Sodom, maar op de stad, die fondamenten heeft. Jezus heeft het van hem getuigd: "Abraham, uw vader, verheugde zich, dat hij mijnen dag zien zou; en hij heeft dien gezien, en zich verblijd." (Joh. VIII : 56.) Laat ons daarom, in plaats van ontmoedigd te zijn, veel meer God prijzen en Hem danken voor den hemelschen schat, dien Hij ons gegeven heeft.
Zooals zoo vele Christenen onzer dagen, was ook Manóach met vreeze vervuld, toen hij zich in Gods tegenwoordigheid bevond. "Wij zullen zekerlijk sterven," zeide hij, "omdat wij God gezien hebben." Maar zijne vrouw was hem een ware hulpe. "Hebben wij oorzaak om te vreezen, nadat God ons offer heeft aangenomen?" Zoo sprak zij terecht. Ja, de liefde Gods, die zich op het kruis voor ons onthuld heeft, is ons een zekere waarborg. God heeft aan het kruis bewezen vóór ons te zijn. Wie of wat zal dan tegen ons zijn? Hij, die zijn eigen Zoon niet heeft gespaard, maar Hem voor ons allen heeft overgegeven, hoe zal Hij ons met Hem niet alle dingen schenken?
Wie vindt er woorden, U te danken?
O Vader, uwe liefde is groot.
Wat zijn hier onze zwakke klanken!
Gij gaaft den Zoon uit uwen schoot.
Gij gaaft, o God, uw Eengeboornen,
Voor zondaars stondt Ge uw' lievling af.
Voor uwe haters, voor verloornen
Deedt Gij Hem gaan in dood en graf.
Nu weten wij - God vol erbarmen!
Dat Gij de liefde zelve zijt;
Dat wij in uwe Vaderarmen
In Christus rusten voor altijd.
In Hem gaaft Gij ons 't eeuwig leven,
Ja, alles! … O, wie mint zoo teer!
Een God, die zijnen Zoon kon geven,
Die trouwe God onthoudt niets meer!
[1] De genade doet geheel anders. Die houdt zich juist het meest met zulke zonden bezig. Slechts met ééne uitzondering: het verlaten des Christendoms. Dat ligt buiten de hulpbron der genade. (Hebr. X:26.)
![]() |