Waar ons in het negende hoofdstuk van het Boek der Richteren zulke treurige dingen over den goddeloozen zoon van Gideon worden meegedeeld, wordt ons in het tiende hoofdstuk in zeer korte trekken de geschiedenis geschilderd van twee richters in Israël, genaamd Thola en Jaïr, die beiden in vrede het volk hebben gericht, maar van wie nochtans, merkwaardigerwijze, niets wordt verhaald. Toch waren zij beiden mannen, die op den voorgrond traden: de eerste door zijn afstamming, want Genesis vermeldt zijne voorouders onder de kinderen Israëls, die naar Egypte trokken, waar Thola en Pua opgenoemd worden onder de zonen van Issaschar; (Vergelijk 1 Kron. VII: 1.) de tweede door zijn rijkdom, door het aantal zijner zonen, door zijn welvaart en zijn steden. God gebruikt hen beiden, noemt Thola zelfs den behouder Israëls, laat hen beiden lang, ongeveer een gelijk aantal jaren, regeeren, maar Hij verheerlijkt Zich toch niet op bijzondere wijze door hen. Dit herinnert ons aan de woorden in 1 Kor. I: "Niet vele machtigen, niet vele edelen, maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou; en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij het sterke beschamen zou; en het onedele der wereld en het verachte heeft God uitverkoren, en hetgeen niets is, opdat Hij hetgeen iets is te niet zou doen; opdat geen vleesch zou roemen voor God." God gebruikt niet vele edelen en machtigen, en als Hij ze gebruikt, is het vaak niet tot de gewichtigste dingen. Met voorliefde verkiest Hij zwakke vaten tot zijn dienst. Dit is ook de reden - gelijk wij reeds vroeger opmerkten - waarom zoo vele richters in het een of ander opzicht den stempel der zwakheid dragen. En dit is ook nu nog zoo, want de waarde van een werktuig Gods bestaat o.a. ook dáárin, dat het een voorstelling geeft van Christus in zijne vernedering. Een machtig, rijk persoon, van hooge geboorte, geeft ons niet zoo licht het beeld te aanschouwen van Hem, die hier beneden zwak, arm en gering was, opdat Hij ons de genade Gods zou brengen.
De vreedzame tijden onder Thola en Jaïr verhinderden evenwel niet, dat het volk steeds dieper zonk. Het verval nam toe, en de boosheid vermeerderde. "Toen voeren de kinderen Israëls voort te doen, wat kwaad was in de oogen des Heeren, en dienden de Baäls en Astharoth, en de goden van Syrië, en de goden van Sidon, en de goden van Moab, en de goden der kinderen Ammons, mitsgaders de goden der Filistijnen; en zij verlieten den Heere en dienden Hem niet." (Richt. X: 6.) Nog nimmer waren zoo vele afgoden in Israël vereenigd geweest, als juist in dezen tijd. Een verregaande afgodendienst kenmerkt den toestand van het volk.
De kinderen Ammons worden door den Heer als roede gebruikt; zij onderdrukken Gilead achttien jaren lang en trekken daarna over de Jordaan, om tegen Juda, Benjamin en het huis van Efraïm te krijgen.
En nu was het Gods tijd om een nieuw ontwaken in Israël te verwekken. Onder den druk der omstandigheden zou Hij het geweten des volks door zijne genade wakker schudden.
Het is merkwaardig, dat, als het verval zijn hoogtepunt bereikt heeft, ook in diezelfde mate het geweten wordt wakker geschud. Denken wij slechts aan het loflied van Debora, hetwelk alle voorrechten van Gods volk weder in een helder licht stelde. Toen evenwel gevoelde Israël zeer weinig van zijn verantwoordelijkheid; het geweten was nauwelijks getroffen en aan het oordeelen van zichzelven werd ter nauwernood uitdrukking gegeven. Hier vinden wij voor de eerste maal, dat het goddelijk licht in het geweten des volks dringt, en het volk daarheen geleidt wordt om zichzelf ernstig te oordeelen. "Wij hebben tegen U gezondigd, zoo omdat wij onzen God hebben verlaten, als dat wij de Baäls gediend hebben." Zoo hooren wij thans het volk spreken.
Maar God wilde hen nog liever tot inkeer doen komen. Daarom herinnert Hij hen, als antwoord op hun schuldbekentenis, aan de vroegere bewijzen zijner genade, hoe Hij hen uit de hand van zoo vele volkeren gered had, en voegt er dan bij: "Nochtans hebt gij Mij verlaten, en andere goden gediend." Dezelfde woorden, welke zij, door den nood afgeperst, hadden uitgesproken, doet de Heer als een pijl in hun hart terugkeeren, en eindigt dan met de straf aan te kondigen: "Daarom zal Ik u niet meer verlossen." (vs. 13.) Israël kan in zijn éénheid als volk niet meer hersteld worden. Zoo is het ook met de gemeente.
Bij het vernemen van deze ernstige woorden gaan de kinderen Israëls een schrede verder op den goeden weg, waarop Gods Geest hen geleid had. Zij zeggen: "Wij hebben gezondigd, doe Gij ons naar alles wat goed is in uwe oogen." Terwijl zij hunne zonde belijden, over zichzelven het oordeel uitspreken en de rechtvaardigheid van het oordeel Gods erkennen, voegen zij er bij: "Alleenlijk verlos ons toch te dezen dage." (Vs. 15.) Zij roepen de genade aan. Zou deze zich voor hun klachten doof houden? Onmogelijk! Deze boetedoening brengt er hen toe, den Heer beter dan ooit te voren te leeren kennen.
Deze bekeering zou van geen kracht geweest zijn, indien de vruchten uitgebleven waren. Maar wij lezen: "Zij deden de vreemde goden uit hun midden weg en dienden den Heer." (Vs. 11.) En thans, waar zij zich van de afgoden afwenden om den levenden en waarachtigen God te dienen, opent de Heer hun weder de schatten van zijn medegevoelend hart.
Geve God, dat ook in onze treurige dagen deze stempel op iedere opwekking gedrukt worde! Het is goed, wanneer de zielen hunne voorrechten en hemelsche roeping leeren kennen; maar het is even noodzakelijk, dat een diepe verootmoediging en een ernstig onderzoek van het geweten met de opwekking gepaard ga, opdat de Christen vruchten drage van ware heiligmaking en ootmoedige overgegevenheid, vruchten eener volkomene overgave, welke zichzelve niet op den voorgrond plaatst om van zich te laten spreken, maar die de afgoden verlaat om den Heer te dienen.
Hoe gezegend evenwel de dag der opwekking ook zijn moge, zoo missen wij toch ééne gewichtige zaak, namelijk de kennis der grondwaarheden, welke God aan zijn volk toevertrouwd had. "Toen zeide het volk, de oversten van Gilead, de een tot den ander: Wie is de man, die beginnen zal te strijden tegen de kinderen Ammons? die zal tot een hoofd zijn over alle inwoners van Gilead." (Vs. 18.) Het bewustzijn van de eenheid des volks is verdwenen; Gilead neemt een plaats voor zich alleen in. Het gezag en de leiding van Gods Geest worden ternauwernood nog erkend; anders zouden zij niet vragen: "Wie is de man?" Het ontbreekt er slechts aan, dat zij dezen man zelf kiezen, ja, zij doen dit later ook, gelijk wij in de verzen 4 - 11 van het volgende hoofdstuk zullen zien. Ik wil daarmede geenszins zeggen, dat Jeftha niet door God zou zijn verkoren, maar Gilead speelt hier toch een voorname rol bij de keuze van dezen man. Hoe zeer staat deze verkiezing van Jeftha bij die van Gideon ten achter, en hoe kenmerkend is deze inmenging van den mensch voor de tijden van het verval!
Het elfde hoofdstuk brengt ons met dezen man in kennis, die, hoewel door menschen aangewezen, nochtans door God tot een bevrijder was uitverkoren. Ook hij draagt, evenals zoo vele andere richters, het teeken der zwakheid. Jeftha, de Gileadiet, was een strijdbaar held, maar . . . hij was van onreine geboorte. Als hoerekind moest de gedachte aan zijne moeder hem schaamrood maken. Doch God bedient zich van hem, ja, nog meer, Hij doet door hem eenige karaktertrekken van Christus aan het licht treden. Laat ons er toch steeds aan denken, dat de geschiedenis der geloovigen, ook van de oude bedeeling, de grootste waarde voor ons heeft, in zooverre zij ons den een of anderen trek in het beeld van onzen Heiland voorstelt. De geschiedenis van Jeftha brengt ons in verlegenheid en biedt ons weinig verkwikkelijks, wanneer wij niet datgene er in zoeken wat het karakter Gods voor ons aan het licht brengt. Ongetwijfeld schildert Gods Woord ons aan de eene zijde den natuurlijken, geheel van God vervreemden mensch; aan de andere zijde ook de zwakheden der geloofshelden, zooals hier bij Jeftha; maar God geeft in hunne geschiedenis meer dan dat, Hij stelt ons Christus voor. Dát is het wat deze mannen voor ons zoo merkwaardig maakt. Laat ons daarop acht geven, opdat het ons tot leering en tot nut zij. Zoo gemakkelijk valt het ons vaak om de gebreken bij onze broeders te ontdekken, terwijl wij ons veel meer moesten inlaten met de wijze waarop God Zich met hen bezig houdt, hen bewerkt en vormt, om, niettegenstaande alles, getuigen van Christus van hen te maken.
Jeftha heeft, wat zijne afstamming betreft, een zekere gelijkenis met Abimélech, doch staat verder in bepaalde tegenstelling met dezen goddeloozen man. Abimélech beijverde zich van den aanvang af om zichzelven te verheffen en zich in de plaats te dringen der rechtmatige nakomelingen van Gideon. Jeftha was, afgezien van zijne afkomst, de oudste zijner familie, maar werd door zijne broeders verdreven. "Gij zult in het huis onzes vaders niet erven," zeiden zij, "want gij zijt een zoon van een andere vrouw," (Vs. 2.) Herinnert ons dat niet aan het woord: "Wij willen niet, dat deze over ons koning zij?" En wat deed Jeftha? "Toen vlood Jeftha voor het aangezicht zijner broederen en woonde in het land Tob." (Vs. 3.) Jeftha laat zich berooven en buigt zich, in plaats van den boozen zijn macht te doen gevoelen. Hij laat al zijn rechten varen en ontwijkt naar een vreemd land. Doch God weet hem op te sporen en op het tooneel terug te voeren. De tijd kwam, dat degenen, die hem verdreven hadden, om hulp smeekend tot hem komen moesten. "Hebt gijlieden mij niet gehaat en mij uit mijns vaders huis verstooten?" zegt hij dan. En terecht. Evenals vroeger Jozefs broeders zijn deze oudsten thans gedwongen, den door hen smadelijk behandelden redder te erkennen en hem in hunnen nood tot hun overste te kiezen. Dezen titel wijst Jeftha echter af vóór de overwinning. (Vs. 9.) Zoo zal ook Christus eerst dán openlijk als hoofd van Israël erkend worden, wanneer Hij over zijne vijanden getriomfeerd heeft. Schoon is het, in dezen door de wereld verachten, maar die verachting gewillig dragenden Jeftha de zwakke afschaduwing van den Messias te zien, want men mag zeggen, dat hij om in dit opzicht een voorbeeld van Christus te zijn, waardig geacht word om het volk te richten.
De kinderen Ammons waren in dien tijd gezworen vijanden van Israël. De ergste tegenstanders van Gods volk stammen steeds naar het vleesch van geloovigen af. Midian, de tegenpartijder van Gideon, was een nakomeling van Ismaël; Moab en de kinderen Ammons stamden van Lot af; Edom was de zoon van Izaäk. Wel waren er ook andere geduchte tegenpartijders, zooals b.v. Jabin in den tijd van Barak, en de Filistijnen ten tijde van Simson; maar wij mogen toch wel zeggen, dat onze meest verbitterde vijanden door onze dwalingen of door ons vleesch verwekt worden. Wat vooral het getuigenis en het geestelijke leven der gemeente in den weg staat, is de bittere vrucht van het vleesch. Het neemt weliswaar den naam van Christus aan, doch zijn afgodisch, van het goddelijk leven vervreemd karakter, benevens zijn list en vijandschap, blijven tot den einde toe voor het volk van God een strik, een geesel, en een oorzaak tot verootmoediging.
De kinderen Ammons, partij trekkend van Israëls treurigen toestand, verhieven zich en trachtten het aan Israël behoorend gebied in te palmen en zich de voorrechten van dit volk toe te eigenen. Wat baatte het thans den Israëlieten, dat zij hunne knieën voor de afgoden der Ammonieten gebogen hadden? Zij waren onder het oordeel Gode en in de handen der vijanden des Heeren gevallen. Wanneer wij ons gelijkstellen met de wereld, berooft zij ons; zij doet ons onze voorrechten verliezen en maakt er zich meester van. Een schrikkelijke verwarring ontstaat daardoor. De wereld zegt dan tot ons: "Wij hebben dezelfde rechten als gij, wij zijn even goed Christenen, want gij toont immers denzelfden lust tot de dingen dezer aarde als wij." "Omdat Israël mijn land genomen heeft," zegt Ammon, "zoo geef mij dat nu weder met vrede." (Vs. 13.)
Onder zulke omstandigheden brengt een opwekking soms merkwaardige werkingen teweeg. Jeftha loochent den treurigen toestand van het volk niet; maar hij gaat in zijne onderhandelingen met de kinderen Ammons terug tot den oorsprong der regeeringen van Israël. (Vs. 15-27.) Wel verre van zich te schikken in den toenmaligen stand der zaken, of zich bezig te houden met het sedert achttien jaren op het volk drukkende juk der kinderen Ammons, beroept hij zich op de eerste zegeningen der Israëlieten ten dage, toen zij uit Egypte togen, om de reis naar Kanaän te ondernemen.[1] Hij houdt de zegeningen, waarop het volk gesteld was, hoog. "Wij zullen wandelen," zegt hij, "naar de instellingen, die God ons in den aanvang gegeven heeft en die steeds ons deel blijven." Hij beschouwt het volk, de familie Gods, zooals God het in den aanvang erkende en zegt: "Onze strijd geldt niet de kinderen Ammons maar de Amorieten."
Evenzoo is het met de gemeente. Haar strijd is tegen de geestelijke machten der duisternis in de hemelsche gewesten, (Efeze 1.) zooals Israël te strijden had tegen de Kanaänieten. Wij hebben met de godsdienstige verwikkelingen, die in het vleesch hun oorsprong vinden, niets anders te doen, dan dezelve noch als vriend noch als vijand te beschouwen en ze alleen dan te bestrijden, wanneer zij ons daartoe noodzaken. Onze leuze is die van Jeftha: "Alzoo zullen wij al dengene erven, dien de Heer, onze God, voor ons aangezicht uit de bezitting verdrijft." (Vs. 24.) Derhalve, wij willen datgene bezitten, wat de Heer ons gegeven heeft!
Nadat Jeftha zoo gesproken had, viel hem een nieuwe zegening ten deel: "De Geest des Heeren kwam op hem." (Vs. 29.)
De macht van God begeleidde hem op zijn weg. Zich niet in het verval te schikken, alsof God dit erkent, maar te handelen naar de instellingen, ons in den beginne door God toevertrouwd - dát is de weg der kracht, zelfs wanneer slechts twee of drie zouden samenstemmen om zich in zijnen naam te vergaderen.
"Toen kwam de Geest des Heeren op Jeftha." Maar ach! zooals dit vaak gebeurt, werd ook bij hem het vleesch werkzaam. Hij vergenoegt zich niet met de goddelijke genade en kracht. Onbekend met het ware karakter van God, beloofde hij den Heer een gelofte. (Vs. 30.) Hij sluit een overeenkomst met God; en terwijl hij zich zoo op een wettelijk standpunt plaatst, valt hij in dezelfde fout, die de kinderen Israëls eens in de woestijn begingen. "Indien Gij de kinderen Ammons ganschelijk in mijne hand zult geven, zoo zal het uitgaande, dat uit de deur van mijn huis mij tegemoet zal uitgaan, als ik met vrede van de kinderen Ammons wederkom, dat zal des Heeren zijn, en ik zal het offeren ten brandoffer." (Vs. 31.)
God gaat op dit voorstel niet in, noch wijst het terug; hij laat aan Jeftha de verantwoordelijkheid en de gevolgen van zijn belofte over . De hemel schijnt gesloten te zijn voor de stem van den leidsman Israëls.[2] Nochtans doet de Geest des Heeren hem de zegepraal behalen.
Jeftha keert naar zijn huis in Mizpa terug, en, ziedaar! zijne dochter komt hem tegemoet met trommelen en reien. "Zij nu was alleen, een eenig kind." Deze opmerking herinnert ons aan meer dan ééne plaats der Schrift. God zegt tot Abraham: "Neem nu uwen zoon, uwen eenigen, dien gij liefhebt, Izaäk." (Gen. XXII: 2.) Terwijl Abraham evenwel zijn zoon "door het geloof," op Gods bevel, offert, offert Jeftha zijne dochter vrijwillig, uit "gebrek aan geloof." Het woord "eenig kind" herinnert ons ook nog aan Eén, grooter dan Izaäk. En zooals Jeftha in het begin, zoo geeft hier zijne dochter ons op roerende wijze iets van den persoon des Heeren te zien. Het geloof, dat in dezen weg den vader ontbrak, wordt thans gevonden, - en wel op helder-stralende wijze, - bij het kind. Christus onderwierp Zich naar een te voren bestemd raadsbesluit en door de voorkennis Gods. En deze eenige dochter, te voren door een onbezonnen gelofte tot offer bestemd, onderwierp zich ook, en dat zonder haar vader eenig verwijt te doen. "Mijn vader!" zoo zegt zij, hebt gij uwen mond opengedaan tot den Heer, doe mij, gelijk als uit uwen mond gegaan is; naardien u de Heer volkomen wraak gegeven heeft, van uwe vijanden, van de kinderen Ammons," Zij onderwerpt zich dus om des Heeren wil geheel, en is in zooverre een voorafschaduwing, al is het zonder twijfel een zwakke, van Hem, die gezegd heeft: "Ik kom, o God! om uwen wil te doen." Met het oog op de overwinning rekent zij het geven van zichzelve als een offerande voor den Heer als niets. Geen zelfzuchtige gedachte houdt haar terug, zich over te geven. Hoe schoon is deze zelfverloochening van het geloof, dat slechts op God het oog gericht heeft! Jeftha wordt in den brief aan de Hebreën onder de geloofshelden opgenoemd, en zijne dochter verdient een plaats in de rij der geloovige vrouwen.
Het was zeker voor Jeftha's dochter geen geringe zaak, zich den Heer op te offeren. Zij zou haar geheele leven als een afgezonderde moeten doorbrengen, en geen man zou tot haar mogen naderen. Dit was in het bijzonder voor een geloovige, Israëlietische vrouw een groote beproeving. De wensch van deze was de moeder te worden van den beloofden Messias. Dit was voor Jeftha's dochter zulk een vreeselijke slag, dat zij haar vader vraagt: "Laat twee maanden van mij af, dat ik heenga, en ga af tot de bergen, en beweene mijnen maagdom, ik en mijne gezellinnen." Maar na twee maanden geschiedde de zaak aan haar. Toen zij tot haren vader wederkwam, volbracht deze aan haar zijne gelofte, die hij beloofd had. En wij lezen van haar: "Zij heeft geen man bekend." Het is zeer schoon, deze vrijwillige overgave bij dit meisje te zien. Niettemin - hoe schoon ook - wordt ze verre overtroffen door hetgeen de Heer Jezus deed. Hij, wien alles toebehoorde, was, met het oog op het verlossingswerk, gereed om van alles en allen afgesneden te worden en niets te hebben. Hij gaf Zichzelven over als een offerande Gode. Maar Hij heeft zaad gezien, en de Heer zal zijn zaad in eeuwigheid zetten. (Jes. LIII; Ps. LXXXIX: 29.) Inderdaad, deze dochter van Jeftha, hoewel in zichzelve zwak, geeft ons eenige volmaaktheden van Christus' persoon te aanschouwen. Klaar en helder straalt haar geloof uit; zij onderwerpt zich aan Gods wil. Laat ons haar tot een voorbeeld nemen! Laat ons leeren, onszelven te vergeten, en ons leven ten offer te brengen aan Hem, die Zich voor ons heeft opgeofferd! Mochten wij bereid zijn, in "het geloof, dat de beloften niet ontvangen heeft," te sterven, en hoewel wij misschien geen zichtbare vruchten op onzen arbeid aanschouwen, toch onze volkomen bevrediging dáárin zoeken, dat wij te midden der menschen als brieven van Christus zijn, tot zijn roem en ter eere Gods!
Het twaalfde hoofdstuk geeft ons weer iets geheel anders te aanschouwen, namelijk één der ergste verschijnselen van het verval: den strijd, ja, den open oorlog tusschen broeders. Vroeger, toen het volk nog niet zijn eerste liefde verlaten had, en zijn aanvoerders nog meer geestelijke kracht openbaarden, had dit ongeval kunnen afgewend worden. De satan is er steeds op uit, om onder de kinderen Gods verdeeldheid te verwekken. Hij weet, dat hunne kracht bestaat in het eendrachtig zich scharen om een gemeenschappelijk middelpunt, en daar hij deze door God gemaakte eenheid op zichzelve niet verwoesten kan, zoekt hij tenminste de openbaring, voor welker instandhouding de geloovigen verantwoordelijk zijn, te verstoren. Wij weten, helaas! dat hij zijn doel bereikt heeft.
In het boek Jozua vinden wij het eerst dit pogen van den duivel, waar hij de twee en een halve stam, die naar het Overjordaansche terugkeerden, van de anderen wilde aftrekken. Door het altaar, dat word opgericht, (Jozua XXII) werd dit booze streven gelukkig verijdeld. En door de energie der stammen en den ijver van Pinehas werd elk sectarisch beginsel geweerd.
Later, in het Boek der Richteren, (Hfdst. VIII : 1-3.) werd de strijd tusschen Efraïm en Gideon dáárdoor beslecht, dat de laatste in ootmoed des harten de laagste plaats innam en de nalezingen van Efraïm beter noemde dan de wijnoogst van Abiëzer. In dit achtste hoofdstuk, en nog meer in het thans vóór ons liggende twaalfde, gaat het niet meer om de verdediging van goddelijke grondbeginselen. Wanneer het dáárom gaat, kunnen wij niet energiek genoeg optreden, en moet het hoog houden van wat God gegeven heeft ons meer zijn dan vrede onder de broederen. Maar in elk ander geval, zooals in de hierboven genoemde, moet alle oneenigheid vermeden worden. Doch het volk was hier niet meer in de kracht, die het openbaarde ten tijde van Jozua en de oudsten. Overdreven gevoeligheid was de oorzaak van Efraïms ontevredenheid. En hoewel hij zich door den ootmoed van Gideon voor een tijd tot bedaren liet brengen, zoo was hij nochtans niet in het geweten getroffen en tot zelfveroordeeling gebracht. En daarom brengt hij nu weer dezelfde beschuldigingen tegen Jeftha in. Dit is zeer ernstig. Een fout - ontevredenheid, bemoeizucht, of welke andere fout ook - die wij niet waarlijk oordeelen voor God, komt vroeger of later weer onder dezelfde omstandigheden te voorschijn. De toestand van Efraïm was sedert de dagen van Gideon nog slechter geworden. Toen had Efraïm ten minste nog een nalezing gehouden, maar nu had het niets gedaan. Deze omstandigheid maakte het echter des te meer ijverzuchtig op de resultaten, die zijn broeders door de energie des geloofs verkregen hadden. Zoo is het ook heden nog, en wij zijn allen in gevaar, in dezen strik des satans te vallen. Wanneer dienaren Gods in alle eenvoudigheid hun werk met den Heer doen, zijn er vaak anderen, die uit de hoogte op hen nederzien. In hunne oogen heeft slechts waarde, wat zij zelf doen. Zij moeten ook voor alles gevraagd worden om hunne medewerking. En zij zijn niet in staat om zich neder te buigen in ootmoed, om zich te verheugen in datgene, wat God door anderen doet. In het bijzonder zien wij dit vaak bij de machtigen en edelen thans, die telkens ijverzuchtig worden, wanneer het werk der zwakke, door God verkoren werktuigen voortgang heeft. Dan worden zij zelfs vijandig en gaan ten slotte tot dreiging en haat over, zooals hier in het twaalfde hoofdstuk: "Wij zullen uw huis met u met vuur verbranden."
Ten tijde van Debora nam Efraïm de eerste plaats in. En onder Jeftha werd deze stam als niets geacht door God .Van zijne vroegere zegeningen behield Efraïm slechts de herinnering aan zijn gewichtige plaats over, en, helaas! ook de behoefte om deze nog te doen gelden.
Het is jammer, dat wij niet alleen bij Efraïm, maar ook bij Jeftha achteruitgang vinden. Hij had niet de zelfstandigheid en de ootmoed van een Gideon. Hij beantwoordt het vleesch met het vleesch, het eigenlievende "ik" met het gekrenkte "ik." Hij verdedigt zich door zichzelven op den voorgrond te stellen. In vers 2 en 3 lezen wij: "Ik en mijn volk waren zeer twistig met de kinderen Ammons; en ik heb ulieden geroepen, maar gij hebt mij uit hunne hand niet verlost. Als ik nu zag, dat gij niet verlostet, zoo stelde ik mijne ziel in mijne hand, en toog door tot de kinderen Ammons, en de Heer gaf hen in mijne hand. Waarom zijt gij dan te dezen dage tot mij opgekomen, om tegen mij te strijden?" Jeftha spreekt over zichzelf, over zijn eigen strijdkracht; en daardoor valt hij in den strik, dien de satan hem gespannen had. Hij, die nog ten vorigen dage zich met het gansche volk had één gemaakt, en deze eenheid voor de kinderen Ammons luide had verkondigd, (Richt. XI: 12, 23 en 27.) maakt nu een partij en zegt: "Mijn volk," dat is Gilead: in tegenstelling tot Efraïm!
Door de woordenwisseling nam de strijd nog in hevigheid toe. In vers 4 lezen wij: "En de mannen van Gilead sloegen Efraïm, omdat zij gezegd hadden: Gijlieden zijt vluchtelingen van Efraïm, gij, Gileadieten, tusschen Efraïm en tusschen Manasse." [3] Geen enkel goddelijk beginsel kwam dus bij dezen strijd in aanmerking. Aan beide zijden toont zich de ijverzucht en een hooge dunk van zichzelven. De harten zijn opgewonden. Het ééne vertoornde woord geeft aanleiding tot het andere, en in minder dan geen tijd is een burger-, een broederoorlog uitgebroken. Om elkander te dooden, onderscheidde men zich aan de veren van de Jordaan door een Schibboleth, door een zekere formaliteit, die in de plaats des Heeren werd gesteld, en welke niet het minst met de waarheid Gods in verbinding stond. "En er vielen te dier tijd van Efraïm twee en veertig duizend!"
Hoe schrikkelijk! Hoeden wij ons voor een dergelijken valstrik. Want niets is den tijd van verval meer eigen, dan juist twist in de familie Gods. Laat ons niet nauw zijn in onze ingewanden, d.w.z. ruime harten hebben met betrekking tot het werk Gods in deze wereld. Wanneer dit ook aan andere handen dan de onze is toevertrouwd, zoo moet dit nochtans voor ons van gelijk gewicht en van gelijke waardij zijn, als ware het ons eigen werk. Paulus schreef, terwijl hij in Rome gevangen zat, aan de Filippiërs, dat hij zich dáárover verheugde, dat de naam van Christus verkondigd werd, zij het ook door dezulken, die aan zijn banden verdrukking wilden toevoegen. Tegen deze gevaren is trouwens geen enkele tijd gewaarborgd geweest. Ze waren er zoowel in de dagen der eenheid, als ze er zijn ten tijde van het verval. In het begin der gemeente ontstond twist en ijverzucht tusschen de Grieken en de Hebreën. Tot het bijleggen van dezen strijd was meer noodig dan de ootmoed van een Gideon; de groote wijsheid der apostelen werd er toe vereischt. Zij gaven aan anderen de zorg over om de tafelen te bedienen; zij deden vrijwillig afstand van een zekere macht, die hen in de besturing der gemeente een eerste plaats gaf, om zich tot het gebed te verledigen en zich geheel aan den dienst des Woords te wijden. Door zulke handelwijzen worden de gewetens geraakt en de listige aanslagen des satans vernietigd.
Na den dood van Jeftha verheugde Israël zich over den verkregen vrede onder de regeering van drie richters. De eerste dezer richters stamde van Juda af, de tweede van Zebulon en de derde van Efraïm. Zij werden niet ten strijde geroepen, maar moesten het volk in den toestand bewaren, waarin de overwinning het gebracht had. Misschien bezaten zij niet dezelfde energie van een Jaïr, van wien gezegd wordt, dat hij "opstond en Israël richtte," maar toch waren er twee van hen, die zich, evenals deze, in een grooten welstand verheugden. De tijden van uiterlijk geluk zijn echter niet altijd de gezegendste voor het volk Gods. Wij hooren hier iets van de persoonlijke beteekenis van den richter, maar niets van den toestand van Israël. Wij vernemen wat deze aanzienlijke mannen waren en deden, maar niet hoe het met het hart en het geweten van het volk gesteld was.
En nauwelijks had de laatste dezer richters het tooneel verlaten, of Israël viel weer in den vroegeren toestand terug. (Richt. XIII : l.) In sommige tijden gaat het er om "te overwinnen", in andere tijden "vast te staan." (Ef. VI: 13.) Waartoe gebruiken wij de dagen van betrekkelijken vrede, dien de Heer ons geeft? Om ons in de van God ontvangen waarheden te sterken, of om in de weldadige rust in te sluimeren, totdat wij plotseling door een onverwachten aanval van den duivel worden opgeschrikt, om ons dan zonder kracht tegenover den vijand te zien? Wie nalaat voedsel tot zich te nemen, is ongeschikt tot den strijd. Gebruiken wij daarom de tijden van rust, om in de persoonlijke kennis des Heeren toe te nemen en in innige gemeenschap met Hem te leven. Wij zullen dan ook kracht ontvangen, om bij een nieuwen strijd weerstand te bieden en de overwinning te behalen; om voor nieuwe, schrikkelijker onderdrukkingen bewaard te blijven; om gebruikt te worden door den Heer in nieuwe opwekkingen, die Hij in zijne genade ten tijde van het verval geven wil.
[1] Hoe blijkt hieruit tevens, dat Jeftha uitnemend de geschiedenis van zijn volk had leeren kennen!
[2] Behalve dat het doen van een dergelijke belofte het innemen van een verkeerd standpunt verried, was het ook een zeer gewaagde en overmoedige daad. In Pred. V: 1 lezen wij: "Wees niet te snel met uwen mond, en uw hart haaste niet een woord voort te brengen voor Gods aangezicht; want God is in den hemel, en gij zijt op de aarde; daarom laat uw woorden weinig zijn." Dit is de ernstige vermaning van een wijze, waarvan ook wij in onzen tijd veel kunnen leeren.
[3] Dit is een betere vertaling van dezen tekst. De reden van den strijd was de spot van Efraïm: "Gijlieden zijt vluchtelingen van Efraïm.'' Dit maakte de Gileadieten boos en bracht hen tot den broederkrijg.
![]() |