Als wij niet met ernst en oplettendheid ons nederzetten bij het lezen van den Bijbel, kunnen wij vele oogenschijnlijk kleine dingen, die nochtans vaak van groote beteekenis zijn, licht over het hoofd zien. Daarom kunnen wij er elkander niet genoeg toe opwekken, om toch met alle belangstelling en heiligen eerbied het Woord onzes Gods te lezen en te overdenken. Wij zullen dan de ondervinding maken, dat het gelijk is aan een springfontein, waarin de heldere stralen der zon schitteren, en die ons allerlei schoone en verrukkelijke kleuren te zien geeft.
Reeds sedert eenigen tijd was ik bezig met den hierboven genoemden boom. Het is al van belang, dacht ik, om over den eik - den "koning der boomen" het een en ander te weten. Maar hoe gewichtig is het bovenal, om onze gedachten te bepalen bij den eik te Sichem, daar wij over dezen boom zulk een bijzonder onderwijs op verschillende plaatsen der Schrift ontvangen.
In Genesis XII : 6 treffen wij Abram aan, waar hij het beloofde land tot in het midden is ingetrokken, en zijne tent uitgespannen heeft te Sichem, bij het eikenbosch More. Hier hooren wij voor het eerst van den eik te Sichem.
In de schaduw van dezen eik zien wij Abram, den aartsvader, den vader der geloovigen, den vriend van God, als een vreemdeling zijn tent opslaan. Dáár verscheen hem voor de eerste maal in het land de Heer, die hem zeide: "Aan uw zaad zal Ik dit land geven." En op deze plek bouwde Abram een altaar, "den Heere, die hem verschenen was, en aldáár rookte dus voor de allereerste maal een altaar tot lof en aanbidding van den alleen waren en almachtigen God. Welk een heerlijk en schoon begin! "De Kanaänieten waren toen ter tijd in dat land;" (Gen. XII : 6.) lezen wij. En niettegenstaande deze afgodische bevolking, zien wij Abram (den Hebreër, den buitenlander, zooals Luther vertaald heeft) God vereeren en dienen in den omtrek van Sichem, bij de eikenbosschen van More. Voorwaar, een godgewijde plek! En deze Abram, door God Abraham genoemd, die begon met bij Sichem God te verheerlijken, heeft later, vóórdat het woord des Heeren: "Die Mij eeren zal Ik eeren," gesproken was, op een treffende wijze de waarheid er van ondervonden. Vereerde en aanbad hij God, terwijl de afgodendienaars hem omringden, hij mocht ook de groote onderscheiding genieten, dat de Heer hem bezocht, en hem deelgenoot maakte van zijn voornemen: "Zal Ik voor Abraham verbergen, wat Ik doe!" (Gen. XVIII : 17.) Met deze voortreffelijke en vertrouwelijke woorden sprak de Heer "zijnen vriend" Abraham aan, nadat de Heer met twee engelen Zich door Abraham heeft willen doen bedienen, in de tent en aan de tafel van Abraham. "De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vreezen." (Ps. XXV :14.) Hoe heerlijk werd deze waarheid door Abraham ondervonden en gesmaakt, toen hij later te Hebron woonde aan de eikenbosschen van Mamré.
Maar er zijn ook andere tooneelen bij den eik van Sichem aanschouwd. Het is, helaas! een verootmoedigende waarheid, dat, wanneer ons door God de geschiedenis van een familie of van een enkel mensch medegedeeld wordt, er altijd zoowel schaduw- als lichtzijden worden gezien, en menigmaal in plaats van vooruitgang achteruitgang. Zoo moet het ons zeker wel treffen, dat de kleinzoon van Abraham, de aartsvader Jakob, hoewel hij de kennis van en het geloof in God bezat, toch toegelaten had, dat zijne vrouwen afgoden, en versierselen, die op afgoden doelden, (amuletten) in hare tenten hadden. Welk een schrille tegenstelling, dat de kleinzoon op dezelfde plek, waar de grootvader Gode brandofferen offerde, de afgoden moest begraven. Waar wij voor de tweede maal den eik te Sichem vermeld vinden, daar lezen wij in Genesis XXXV : 4: "Toen gaven zij Jakob al die vreemde goden, die in hunne hand waren, en Jakob verborg ze onder den eikenboom, die bij Sichem is." Hoezeer hebben wij èn voor onszelven èn voor de onzen te waken, en allen de vermaning ter harte te nemen: "Den Heere, uwen God, zult gij aanbidden, en Hem alleen dienen." (Deut. X: 13; Matth. IV: 10.) De apostel Johannes roept ons waarschuwend toe: Kinderkens! bewaart uzelven van de afgoden." (1 Joh. V : 2l.)
Nu gaan wij opeens in onze gedachten drie eeuwen verder; en nòg verheft de kruin van den eik bij Sichem zich fier in de lucht. De nakomelingen van Abraham en Jakob hebben de belofte Gods ontvangen, en zijn in het bezit van het land, hetwelk God Abraham liet zien. Jozua, de zoon van Nun, die hun op Gods bevel het land ten erve toebedeeld heeft, roept alle hoofden, alle Richters en ambtslieden te Sichem samen, en in deze klassen was het geheele Israël vertegenwoordigd, en "zij allen stelden zich voor het aangezicht van God." (Joz. XXIV: 1.) Welk een indrukwekkend oogenblik! Welk een plechtige, eenige bijeenkomst! Al is Jozua meer dan honderd jaren oud, zijn geheugen is nog sterk; (hij staat dáár als een type van den eik;) en hij kan den oudsten van af het begin tot op dien huidigen oogenblik in herinnering brengen alles wat Jehovah voor en aan hem gedaan had. Welk een opklimming aanschouwen wij in Jozua's woorden! Van éénen man, aan genezijde der rivier, (de Jordaan.) die een afgodendienaar was, waren zij tot een gansch groot volk gemaakt, dat zeven onderscheidene volken had ten onder gebracht, en hun land nu in bezit had. Dit alles hadden zij verkregen en waren zij geworden door de trouw en weldadigheid huns Gods. Neen, zij konden zich niet beroepen of beroemen "in hun zwaard of hunnen boog." (Jozua XXIV: 12.) Al wat zij waren, en al de vele voorrechten en zegeningen, waarin zij zich verheugen konden, het was enkel omdat Jozua zeggen kon: "Er is niet een eenig woord gevallen van al die goede woorden, welke de Heere, uw God, over u gesproken heeft; zij zijn u alle overkomen, er is van dezelve niet een eenig woord gevallen." (Jozua XXIII : 14.) Zoo bleek dan voor Israël in deze samenkomst bij den eik te Sichem Gods onwankelbare trouw en waarheid. En zijzelven hebben het moeten erkennen en moeten uitspreken: "De Heere is onze God; Hij is het, die ons en onze vaderen uit het land van Egypte, uit het diensthuis, heeft opgevoerd, en die deze groote teekenen voor onze oogen gedaan heeft, en ons bewaard heeft op al den weg, door welken wij getogen zijn, en onder alle volken, door welker midden wij getrokken zijn. En de Heere heeft voor ons aangezicht uitgestooten al die volken, zelfs den Amoriet, inwoner des lands." (Jozua XXIV: 17 en 18.)
En heeft Israël, bij zooveel gunst en onderscheiding, zooveel trouw en weldadigheid Gods, een antwoord ten goede gegeven? Is er bij het volk óók een opklimming, een toename te zien? Hebben zij het beter gemaakt dan voorheen hun vader Jakob? Helaas, neen! Moest Jakob zijne vrouwen bevelen hunne afgoden af te geven, en begroef hij deze bij den eik te Sichem, - Jozua roept Jakobs nakomelingen, driehonderd jaren later, toe: "Doet de vreemde goden weg, die in het midden van u zijn, en neigt uwe harten tot den Heere, den God van Israël." Neen, aan de zijde des volks geen opklimming, maar integendeel achteruitgang, vermindering, ontrouw, verachting van God, die alles voor hen was, en aan wien zij alles te danken hadden. Hoe vernederend en beschamend voor hen! En ook niet minder voor ons, daar wij het niet beter maken dan Jakobs nakomelingen. Ook wij, als wij ons "voor het aangezicht des Heeren stellen," en zijn licht ons bestraalt, worden gedrongen om de woorden van Daniël tot de onze te maken, en te zeggen: "Bij U, o Heere! is de gerechtigheid, maar bij ons de beschaamdheid der aangezichten." (Dan. XI: 7.)
Jozua is beslist, en hij en zijn huis hebben een vast en zeker voornemen. "Aangaande mij en mijn huis," zegt hij, "wij zullen den Heere dienen". En hij wekt het volk op om ook te kiezen; òf den Heer, òf de goden hunner vaderen, òf de goden der Amorieten, in welker land zij woonden. Het volk kiest ook, en zegt tot Jozua: "Wij zullen den Heere, onzen God dienen, en wij zullen zijne stem gehoorzamen." Voorbeeldige en schoone keuze! Prijzenswaardig voornemen! Jozua maakte op dienzelven dag een verbond met het volk; en hij stelde het hun tot een inzetting en recht te Sichem. "En Jozua schreef deze woorden in het wetboek Gods; en hij nam een grooten steen, en hij richtte dien dáár op onder den eik, die bij het heiligdom des Heeren was." Derhalve - sedert dien plechtigen volksdag twee getuigen: de steen en de eik. Jozua zeide tot het gansche volk: "Ziet, deze steen zal ons tot een getuigenis zijn, want hij heeft gehoord al de redenen des Heeren, die Hij tot ons gesproken heeft; ja, hij zal tot een getuigenis tegen ulieden zijn, opdat gij uwen God niet liegt."
In Psalm 81 : 14 hooren wij de zoo aandoenlijke verzuchting des Heeren: "Och, dat mijn volk naar Mij gehoord had, dat Israël in mijne wegen gewandeld had! … Maar mijn volk heeft mijne stem niet gehoord; en Israël heeft mijner niet gewild." De geschiedenis bewijst dit.
Wij lezen in Richteren II : 8: "Maar als Jozua, de zoon van Nun, de knecht des Heeren, gestorven was, honderd en tien jaren oud zijnde; en zij hem begraven hadden in de landpale zijns erfdeels, te Timnath-Heres, op een berg van Efraïm tegen het noorden van den berg Gaäs; en al datzelve geslacht ook tot zijne vaderen vergaderd was; zoo stond er een ander geslacht na hen op, dat den Heere niet kende, noch ook het werk, dat Hij aan Israël gedaan had. Toen deden de kinderen Israëls, wat kwaad was in de oogen des Heeren, en zij dienden de Baäls." -
Arm, ongelukkig volk van Israël! Wel is het met u gegaan, zooals de vader van zijn door een duivelschen geest bezeten zoon moest antwoorden, op de vraag van den Heer Jezus: "Hoe langen tijd is het, dat hem dit overkomen is?" … "van zijne kindsheid af." (Mark. IX : 21.) Inderdaad, van hunne kindsheid af van het volk van Israël, treffen wij het aan in de macht en onder den invloed van den duivel. Indien de eik te Sichem spreken kon, wat zou hij ons veel kunnen mededeelen; maar, helaas! veel, dat van afval en ontrouw getuigt!
In de dagen der Richteren moest ook de eik te Sichem getuige zijn van een der meest snoode en goddelooze handelingen in het midden van Gods volk. En met deze gebeurtenis zijn wij weder bijna twee en een halve eeuw verder dan in den tijd van Jozua. Maar de eik staat er nog, en de door Jozua opgerichte steen staat vóór hem, als getuige van het verbond, hetwelk het volk met God had aangegaan.
En wat lezen wij nu? De schandelijkste en grootste broedermoord is door Abimélech, den zoon van Gideon, gepleegd, waar hij zeventig zonen zijns vaders doodde. Ja, door ijverzucht beheerscht, weet hij de inwoners van Sichem en het huis van Millo dáárheen te leiden, dat zij hem tot koning uitroepen "bij den hoogen eik, die bij Sichem is." (Richt. IX : 6.)
Welk een treurige geschiedenis
Waar God in zijne genadige handeling Israël uit de macht der Midianieten verlost heeft door de hand van Gideon, en men zou mogen verwachten, dat het volk in dankbaarheid God naar zijne geboden zou hebben gediend, daar is het, helaas! een der zwartste bladzijden in de geschiedenis van Israël, waar wij lezen, dat Abimélech zijne broederen vermoordde, en allerlei onlusten het volk verteerden. Inderdaad: zoo de eik te Sichem met bewustheid zijn kruin had kunnen schudden, hoe zou hij dit dan met weemoed gedaan hebben, bij de aanschouwing van zulk een schromelijk verval en voortdurenden achteruitgang! Welk een geest van ontevredenheid en revolutie onder de stammen Israëls!
Waarin dit alles moet gezocht worden? Enkel en alleen in het verlaten van God. Den God der vaderen, den God van Abraham, had men den rug toegekeerd. En ook, bij alle drie de feiten, welke ons bij den eik te Sichem medegedeeld worden, wordt het woord der Schrift ons helder en klaar voor oogen gesteld: "Die Mij eeren, zal Ik eeren; maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden." (1 Sam. II : 30.)
Hoe heeft Abraham het eerste mogen ondervinden en genieten! Hij, weleer de afgodendienaar van het Ur der Chaldeën, gehoorzaamde en geloofde God, den Almachtige. Tegenover den koning van Sodom eerde hij God, den Allerhoogste; tegenover de inwoners van Palestina vereerde, diende en aanbad hij God. Hij leefde in gemeenschap met God, in afhankelijkheid van God, en in vreeze (ontzag) voor God. En hoe gelukkig was hij! Welke voorrechten en zegeningen genoot hij! Hoe vermenigvuldigde God zijne zegeningen, en schonk Hij hem allerlei kostelijke beloften! Ja, welk een onderscheiding heeft Abraham genoten, waar God hem zijn vriend noemde, en hem deelgenoot maakte van zijne plannen ten opzichte der steden Sodom, Gomorra, Adama en Zeboïm.
Dit kunnen ook wij deelachtig worden, als wij ons aan God en aan zijn Woord vastklemmen. Ook nu nog is het waar, dat wie God eeren, door Hem geëerd worden.
Het tweede vinden wij bij Abimélech en in zijne dagen, namelijk: tengevolge van het verwerpen der autoriteit Gods, dus van het versmaden des Heeren, een licht geacht worden. Bij hoe vele personen, in hoe vele gezinnen, bij hoe vele volken is het duidelijk en klaar waar te nemen, dat, waar God verlaten is geworden, ellende en onheil, onrust en smart het deel is van dezulken. Ach, wij behoeven niet zoover te gaan, maar kunnen het in onze onmiddellijke nabijheid, helaas! vernemen en zien, hoe ook ons maatschappelijk en nationaal geluk bedreigd wordt door en tengevolge van het verwerpen van Gods Woord, en door gebrek aan de vreeze Gods. Hoe velen, die zich niet bekommeren om Gods getuigenis, en wier "mond opgeblazen woorden spreekt," (Judas : 16.) roepen het uit: "Laat ons hunne banden verscheuren, en hunne touwen van ons werpen!" (Ps. II : 3.) Maar wat lezen wij in dezen Psalm dadelijk daarop? "Die in den hemel woont, zal lachen, de Heere zal hen bespotten." Evenals het oordeel onverwacht de inwoners van Sodom en de omliggende steden trof, zoo zal ook plotseling het oordeel komen over de goddeloozen in onzen tijd. Abraham werd hierover door God onderwezen, en was dus met de toekomst en het dreigend oordeel ingelicht door God. Zoo mogen ook wij, bij het licht van Gods getuigenis, weten wat der wereld te wachten staat; en de apostel Petrus in zijn tweeden brief deelt ons dienaangaande vele bijzonderheden mede, en eindigt met de vermaning aan de geloovigen: "Gij dan, geliefden! zulks te voren wetende, wacht u, opdat gij niet, door de verleiding der zedeloozen medegesleept, van uwe eigene
vastigheid afvalt!" En Judas roept ons ook vermanend en waarschuwend toe: "Maar, geliefden! bouwt gij uzelven op uw allerheiligst geloof, biddende in den Heiligen Geest; bewaart uzelven in de liefde Gods, verwachtende de barmhartigheid van onzen Heere Jezus Christus ten eeuwigen leven. En bestraft hen, die tegenspreken; maar behoudt anderen door vreeze, hen uit het vuur grijpende; en haat zelfs het kleed, dat door het vleesch bevlekt is."
Welk een schrille tegenstelling! Abimélech bij den eik te Sichem opruiende en verleidende woorden uitsprekende, binnenlandsche onlusten verwekkende, broedermoord plegende; en Abraham als een godvruchtige man in de schaduw van God, evenals in de schaduw van den eik, zijn altaar bouwende! En waar Abimélech omkwam, op schandelijke wijze door een vrouw gedood, daar mocht de vader der geloovigen, even rustig als hij God diende onder den eik te Sichem, in kalmte en vrede ter nederzitten, toen het oordeel werd uitgeoefend, waardoor de inwoners van Sodom sidderend omkwamen. (Gen. XIX: 27 en 28.)
"Als de wereld sidd'ren moet,
Mag de Christen juichen,"
heeft eens een onzer dichters gesproken. Dit wordt ons duidelijk te zien gegeven in Abraham ten tijde der verwoesting van de vijf steden; en dit kunnen wij ook aanschouwen, waar wij in het laatste boek van Gods getuigenis, Openbaring IV, den troon des oordeels zien, vanwaar stemmen, bliksemen en donderslagen uitgaan, en de oordeelen zullen worden ontlast over de wereld; doch waar de vierentwintig oudsten in volkomen rust gevonden worden, boven het oordeel verheven, en in de onmiddellijke omgeving van God, die op den troon zit, en wiens troon zij omringen. Noch angst, noch siddering of beving heeft hen bevangen! Wat Abraham begon bij den eik te Sichem, namelijk God te aanbidden, dat doen de heiligen, als God uit zijn heiligdom ontwaakt, om te oordeelen en straf te oefenen over een wereld, die zijnen Zoon vermoordde, en zijne liefde en genade veracht heeft: Zij vallen neder voor Hem, die op den troon zit, en aanbidden Hem, die leeft in alle eeuwigheid, en werpen hunne kronen voor den troon, zeggende: "Gij, Heere! zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid, en de eer, en de kracht; want Gij hebt alle dingen geschapen, en door uwen wil waren zij, en zijn zij geschapen geworden." (Openb. IV : 10 en 11.)