Het is merkwaardig, dat het langste hoofdstuk van het Boek der Richteren gewijd is aan de diep treurige geschiedenis van den man, wiens naam wij hier boven plaatsten. Na de schoone hoofdstukken, waarin ons de treffend heerlijke geschiedenis van Gideon wordt medegedeeld, worden wij hier ingeleid in een zóó bedroevend gedeelte van den tijd van verval, dat het bij den eersten oogopslag schijnt, alsof er geen enkel rustplekje voor het geloof in te ontdekken valt. Waarom dan een dergelijk onderwerp zoo uitvoerig wordt behandeld? Het antwoord is niet moeilijk. God wil ons doen zien, dat Hij het booze straft, al wordt het ook jaren lang schijnbaar onopgemerkt en straffeloos bedreven. Hij weet en ziet alles. Hij kent de drijfveeren des harten. En dit ééne is zeker en vast: de zonde wordt door Hem achterhaald.
In het voorgaande hoofdstuk hebben wij gezien, hoe het volk tevergeefs tracht om hun Richter tot Koning te maken, ten einde hem de hoogste macht te verleenen. Hier echter vinden wij den wolf, die wederrechtelijk de plaats van den herder inneemt en zich meester maakt van de kudde, om haar te verslinden. Het is de willekeurige autoriteit van den boozen knecht, die in de afwezigheid van zijn Heer aanvangt zijne mededienstknechten te slaan, en eet en drinkt met de dronkaards. (Matth. XXIV: 48 en 49.) Het herinnert ons met één woord aan de grondstelling der zoogenaamde geestelijkheid in het huis Gods, en aan haar onheilvolle aanmatiging. De ellendige Abimélech was geen Richter. Hij was met deze plaats ook niet eens tevreden. Hij streefde naar iets hoogers: Koning moest hij wezen, en daarom liet hij zich tot Koning uitroepen. (Vs. 6.) En doordat hij zich openlijk tot heerscher opwierp, (Vs 2.) deed hij geheel en al het tegenovergestelde van hetgeen een door God verwekte Richter verrichtte. (Richt. VIII: 23.) En om deze plaats, die hij zoo zeer begeerde, te verkrijgen, gebruikte hij niets dan menschelijke middelen. In naam der broederschap verleidde hij de mannen van Sichem door de broeders zijner moeder, die een bijwijf van Gideon was. Dezen stelden hun vertrouwen in den verrader. Hun zedelijke toestand was zóó laag, dat zij den band, die hen met Israël verbond, vergaten en verbraken, ja, van Abimélech zeiden: "Hij is onze broeder." De broederschap had dus voor hen hare ware beteekenis verloren, en was alleen nog een naam voor een partij.
De invloed van dezen man steunt op de schatten, die uit het huis der valsche goden weggenomen waren. (Vs. 4.) De veroveraar van den troon maakt aanspraak op de beurs van het volk en neemt er in 't minst geen aanstoot aan, dat dit geld een onreine herkomst heeft. De zeventig zilverlingen dienen hem om het werk des duivels ten uitvoer te brengen. De schat van Baäl is in de plaats getreden voor de macht des Heeren en geeft den roover de middelen in de hand om de nakomelingschap van het geloof, de familie Gods, te vervolgen en uit te delgen. Alleen Jotham, de jongste van alle zonen van Gideon, blijft over, - een man, die vluchtte en zich wist te verbergen.
Abimélech, had dus het spel gewonnen. Hij huurde voor het geld van Baäl ijdele en lichtvaardige mannen, en vermoordde al zijne broeders, omdat hij-zelf Koning wilde wezen. Alles ging volkomen naar wensch. Maar daarom was zijn werk nog niet goed! Vele menschen meenen, dat het goed is, wat zij doen, omdat zij succes hebben. Doch dit is geen bewijs. In Numeri XXXII: 23b lezen wij: "Doch gij zult uwe zonde gewaar worden, als zij u vinden zal." Het succes, dat deze of gene verkeerde zaak soms heeft, moet ons niet op een dwaalspoor leiden. Want wij zien het einde nog niet. Denken we slechts aan Asaf. En hier - bij Abimélech was het einde schrikkelijk. Ja, de booze geest kan voor een tijd triomfeeren. Dat zien we ook in Abimélechs geschiedenis. Maar treffend is het tegelijkertijd op te merken, dat deze booze geest nooit een geest des vredes onder de menschen werkt. Tweedracht, verraad, strijd om de eerste plaats, drinken, en vloeken ten gevolge der dronkenschap, eerzucht, (Gaäl) arglistigheid, (Zebul) en gewelddadigheid, (Abimélech) - dat zijn de dingen, die wij onder zijn optreden in Israël vinden. Welke schrikkelijke tooneelen worden er in het leger van Israël afgespeeld, nadat het volk van Israël het getuigenis Gods verlaten had! Het is één woest schouwspel, uit ruwheid, bloedvergieten en haat samengesteld. Nauwelijks heeft Abimélech den troon bestegen en een drietal jaren geregeerd, of God zond een boozen geest tusschen Abimélech en tusschen de burgers van Sichem, en de burgers van Sichem handelden trouweloos tegen Abimélech; opdat het geweld, gepleegd aan de zeventig zonen van Jerubbaäl, kwame, en opdat hun bloed gelegd wierd op Abimélech, hun broeder, die hen gedood had, en op de burgers van Sichem, die zijne handen gesterkt hadden om zijn broeders te dooden. (Vs. 22-24.) Ook de booze geesten zijn in Gods macht. Hij gebruikt ze tot zijn dienst, zelfs voor de geloovigen. Satan heeft geen macht over de geloovigen, maar God laat het dikwerf toe dat zij door hem aangerand worden. Zooals b.v. bij Job. De Heer had als het ware een omheining om hem gemaakt, en verder dan de Heer wilde mocht de duivel niet komen. De Satan mocht niet eens in de zwijnen varen zonder Gods toelating!
Doch door Gods genade komt er te midden van deze dikke duisternis toch nog een lichtstraal. De Heere God laat altijd een getuigenis voor zijnen Naam achter. Wij mogen dat met vertrouwen vasthouden, zelfs wanneer wij door de moeilijkste tijden heengaan. En al zou er zelfs, zooals hier, slechts één enkele getuige voor God in deze wereld overblijven, welnu, laat ons dan die eenige getuige zijn. Want al was Jotham de laatste van allen, al moest hij vluchten en zich verbergen, hij was getrouw en hield aan God vast. Door de Goddelijke Voorzienigheid geleid, ging hij "op de hoogte van den berg Gerizim." (Vs. 7.) Mozes had in vroegere dagen verordend, dat zes stammen op den berg Ebal zouden staan ten vloek, en zes stammen op den berg Gerizim om te zegenen. Jozua gedacht aan dit bevel, toen het volk Kanaän was binnengetrokken. Sinds dien tijd evenwel had het volk Israëls in zedelijken zin den berg Ebal verkoren. Doch Jotham voor zich kiest den berg Gerizim, de plaats der zegening, en staat daar geheel alleen. Hij is de getuige Gods voor het gansche volk. En voor de ooren der geheele menigte verheft hij zijne stem en verkondigt in een gelijkenis zoowel de zegeningen van het geloof, als de gevolgen van de ontrouw van het volk. Zwak en vervolgd, maar toch staande in de gunst van God, van wien hij getuigenis geeft, en tot wiens verheerlijking hij vruchten draagt, is Jotham in zijn persoon de vertegenwoordiger van het ware Israël Gods.
Drie boomen, zoo verhaalt hij, weigeren koning te zijn over de andere. Deze boomen stellen, naar het Woord, de verschillende karaktertrekken van Israël onder de zegenende hand des Heeren voor. De olijfboom zegt: "Zou ik mijn vettigheid verlaten, die God en de menschen in mij prijzen? en zou ik heengaan om te zweven over de boomen?" De olie is het beeld des Heiligen Geestes, en Israël kon alleen dán zijne geestelijke macht verwezenlijken, wanneer het zich gansch van de volkeren en hunne grondbeginselen gescheiden hield. De volkeren maakten zich Koningen, (1 Sam. VIII : 5.) terwijl de Heer de eenige Heerscher wilde zijn over zijn volk. De vijgenboom zeide: "Zou ik mijne zoetigheid en mijne goede vrucht verlaten? en zou ik heengaan om te zweven over de boomen?" Israël kon slechts vruchten voortbrengen, als het zich gescheiden hield van de volkeren. En de wijnstok sprak: "Zou ik mijnen most verlaten, die God en de menschen vroolijk maakt? en zou ik heengaan om te zweven over de boomen?" De most stelt de vreugde voor, welke te vinden is in de wederkeerige gemeenschap van de menschen met God. Dit genot, het hoogste, dat zich denken laat, was verloren, zoodra Israël den geest en de zeden der volkeren navolgde. Deze drie boomen zijn dus de symbolen van het volk Israëls. En het is door Gods Geest geleid, dat Jotham juist deze boomen koos, die vetheid, zoetigheid en vreugde voorstellen. Langzamerhand ging de toestand van het volk naar beneden, totdat de doornbosch aantoonde, hoe al het liefelijke had plaats gemaakt voor dorheid. De doornstruik geeft geen schaduw, en toch zegt zij: "Vertrouwt u onder mijn schaduw." Voor vettigheid trad dus kaalheid in de plaats!
Welk een gewichtige leering ligt hierin ook voor ons opgesloten, geliefde lezers! De wereld staat voor ons gelijk met wat de volkeren voor Israël waren. Volgen wij haar, dan verliezen wij olie, vruchten en most, dat wil zeggen: geestelijke kracht, werken, die God ons bereid heeft, en de vreugde der gemeenschap. Mochten wij toch op alle uitnoodigingen der wereld antwoorden: "Zou ik dat, wat mij geluk en vreugde schenkt, wat mijne kracht uitmaakt, opgeven ter wille van een vruchtelooze onrust, of om de lusten en eerzuchtige neigingen van het menschelijke hart te bevredigen?" Jotham erkent, evenals zijn vader, de waarde van deze schatten voor het Israël Gods, en blijft liever alleen op den berg Gerizim. Hij bewaart zijn gezegende plaats. In de tegenwoordigheid van het gansche afgeweken volk is hij de ware en laatste spruit des geloofs, de eenige getuige Gods. Welk een eer voor den jongen en zwakken zoon van Jerubbaäl! Hoewel van allen verstooten, is toch zijn lot het eenige benijdenswaardige; want hij alleen verheerlijkte God in deze treurige wereld. Mochten ook wij, gelijk als hij, van het booze gescheiden leven! Want dan zullen wij alle vruchten der boomen Gods genieten; en wie deze eenmaal heeft geproefd, wil ze niet meer missen.
Nadat Jotham het volk zijne dwaasheid had voorgehouden, en het oordeel over hetzelve had aangekondigd, was voor hem het oogenblik aangebroken om te vluchten en te ontwijken. Hij verliet het volk Israëls en liet het over aan de tuchtiging, die reeds vóór de deur stond. Hij ging naar Beër en bleef aldaar. "Dit is de put," zoo lezen wij over Beër in Num. XXI: 16-18, "van welken de Heer tot Mozes zeide: ‘Verzamel het volk, zoo zal Ik hun water geven.’ Toen zong Israël dit lied: Spring op, gij put! zingt daarvan bij beurte! Gij put, dien de vorsten gegraven hebben, dien de edelen des volks gedolven hebben, door den wetgever, met hunne staven."
Zoo trekken ook heden te midden van de ten oordeel opgeschreven Christenheid de getrouwe getuigen zich naar Beër terug, naar de plaats der ware reiniging of afzondering, naar de plaats waar de bron van levend water is, waar liederen en lofgezangen worden gehoord!
![]() |