De geschiedenis van Gideon is zóó belangrijk, dat wij er eenigszins uitvoerig bij willen stilstaan en haar in onderdeelen willen behandelen.
Niettegenstaande al de zegeningen, die Israël ten tijde van Barak en Debora had genoten, keerde het toch weer tot het booze terug en verliet het opnieuw den Heer. Tot straf voor deze ontrouw gaf de Heer daarom het volk weer in de hand der vijanden. In het vijfde hoofdstuk vinden wij de vijanden in het land zelf, de Kanaänieten, maar thans komen de vijanden van buiten. God gaf ditmaal de kinderen Israëls, toen zij deden wat kwaad was in de oogen des Heeren, zeven jaren lang in de hand der Midianieten.
Het volk van Israël moest thans in elk opzicht den weg van stoffelijke ellende betreden, als het natuurlijk gevolg van zijne afdwaling van God en van zijn vereeniging met de andere volkeren. Ten tijde van Jabin had Israël geen wapenen meer, (Richt. V:8.) en onder het juk van Midian verhongerde het. Dit zijn twee gevolgen der ontrouw, welke steeds ondervonden worden door allen, die den rechten weg verlaten. Is het niet met de gemeente evenzoo gegaan? De wereld heeft de gemeente overweldigd, hare kracht weggenomen, en haar van de middelen tot strijd of ter verdediging beroofd; bovendien is de hongersnood ingetreden, d.w.z. de levensmiddelen zijn verminderd en verminderen nog. En is dit niet natuurlijk? Heeft de wereld ooit iemand kunnen voeden? Wij merken het dadelijk aan de dorheid, die in onze ziel haar intrek neemt, wanneer wij in onze dwaasheid het vette en goede van het huis Gods verwisselen met de kale velden dezer wereld. Het gaat ons als bij het zien van een luchtspiegeling in de woestijn. Wij snellen er heen, meenende lafenis te zullen vinden, maar onze ziel zou er van honger verkwijnen, er is geen bron, die ons, pelgrims, verfrischt! Deze ondervinding deed Israël op, toen het ontrouw was. Het kwam in een schrikkelijken toestand. Het werd niet alleen onderdrukt, zoodat het zich niet meer verweren kon, maar het gansche land werd ook verarmd. De Midianieten verdierven telkens het land, zoodat er geen levensmiddelen meer waren. O, bedenken wij dit wel! Als de vijand te midden van Gods volk wordt toegelaten, dan onderdrukt hij niet alleen, neen, hij verderft ook.
Maar - Gode zij dank! - de Heer is er óók nog. En Hij verandert niet. Hij blijft getrouw. Waar alles dor en woest schijnt te zijn, daar is bij Hem overvloed. Zijne voorraadschuren zijn steeds vol. Toen geen leeftocht in Israël meer overig was, toen de Midianieten als sprinkhanen in menigte kwamen om het land te verderven, alzoo dat Israël zeer verarmd werd, toen riepen de kinderen Israëls tot den Heer. Ja, dat was hun eenige toevlucht. O, waren zij slechts bij Hem gebleven! Dan hadden zij dezen weg der ellende niet behoeven te bewandelen. Doch de Heer vergeldt hun niet naar hunne ongerechtigheden. Hij verhoort ze en bewerkt een nieuwe opwekking, waarin Hij het geweten des volks nog dieper dan vroeger tracht te treffen. Het is belangrijk op te merken, welk middel de Heer gebruikt, om dit resultaat te verkrijgen. "De Heer zond een man, die een profeet was, tot de kinderen Israëls," zoo lezen wij. De naam van dezen profeet wordt niet genoemd, maar die doet hier ook niet ter zake. Deze man, die een profeet was, was eenvoudig de drager van het Woord Gods, opdat het volk weder in zijne tegenwoordigheid zou teruggevoerd worden. God heeft een heerlijk middel om ons te zegenen, dat is zijn Woord, en dat Woord bevat alles, wat wij noodig hebben. De honderdnegentiende psalm toont ons de wonderbare uitwerking, die het Woord op het leven van den geloovige heeft. In lengte overtreft deze psalm alle anderen. Neemt het Woord Gods ook zulk een plaats in ons leven in? Gevoelen wij inderdaad de groote waardij er van? Vervult het dag en nacht onze gedachten, ook als wij geen tijd hebben om er ons bij neer te zetten en het te overpeinzen?
Gods Woord komt tot het volk van Israël, maar het komt in genade. Hij herinnert hen aan alles, wat God gedaan heeft, hoe Hij hen uit Egypte heeft verlost, en uit het diensthuis heeft uitgevoerd, hoe Hij ze bevrijd heeft uit de hand van al hunne onderdrukkers, ja, hoe Hij hun de overwinning over alle vijanden heeft geschonken, en ze eindelijk heeft doen ingaan in het land Kanaän. Zie, dat moest het geweten van het volk treffen, want nadat de profeet aan al dit goede heeft herinnerd, voegt hij er dit ééne woord aan toe: "Maar gij zijt mijner stem niet gehoorzaam geweest." Hoe eenvoudig! Geen lange rede. Alleen een opsomming van Gods nederbuigende goedertierenheden en dan een herinnering aan de ongehoorzaamheid. Hij zegt nog niet, hoe ze bevrijd kunnen worden. Hij opent nog geen weg, die tot Hem terugvoert. Hij geeft slechts deze eenvoudige herinnering aan, en dan verdwijnt de boodschapper van het tooneel; terwijl hij het volk aan zichzelf overlaat onder het gewicht van zijn verantwoordelijkheid en in de tegenwoordigheid van Gods genade. Had God ze niet in zijn armen en op zijn hart gedragen? Was Hij niet hunne wolk- en vuurkolom geweest, en had Hij niet voor hen gestreden? Had Hij het hun in één enkel ding aan iets doen ontbreken? En wat hadden zij gedaan? O, hoe is dit plotselinge stilzwijgen geschikt om het geweten te treffen, beter dan lange en vele verwijtingen. En het geweten is getroffen, hoewel nog geen terugkeer tot God is bewerkt. Wij vinden hier niet, wat wij in Sam. XII : 2 aantreffen. Daar klaagde het volk den Heer achterna, en het deed de afgoden weg. Maar hier lezen we daarvan nog niets. En het Woord der genade geeft aan het ontrouwe volk nog niet datgene, wat het noodig heeft. Israël blijft nog zonder kracht, wat den vijand aangaat.
Maar God zou verder werken. Nu het geweten des volks was getroffen, zou Hij het van den vijand verlossen, echter niet door het geheele volk met kracht aan te gorden. Dit doet Hij niet in een tijd van verval. Neen, Hij zou één enkelen man tot zijnen dienst roepen, en hem bekwamen als een werktuig, tot alle goed werk bereid, een werktuig, waarmee Hij zijn werk der bevrijding zou kunnen volbrengen. En het is goed hierbij nòg eens te herinneren aan de algemeene waarheid, waarop wij reeds vroeger wezen: als het volk Gods, als geheel, zijne kracht heeft verloren, dan kan God aan de enkele ziel zeer goed een even groote kracht geven, als in de gelukkigste dagen aan het gansche volk verleend wordt. O, hoe moesten wij dan er naar verlangen om in onzen tijd van verval zulk een kracht te bezitten! Behooren wij tot hen, die zich in de omstandigheden schikken, en zeggen, dat de gelijkvormigheid dezer wereld nu eenmaal voor de gemeente iets onvermijdelijks is geworden? Of luisteren wij met de ooren van een Gideon, tot wien God zeide: Ik heb voor u een onbegrensde kracht tot uwe beschikking?
Gideon nam geenszins een eerste plaats onder het volk in. Persoonlijk was hij nog zwakker dan zijn volk in het algemeen. Het instrument, dat God gebruiken zou, was dus weer geheel tegen alle menschelijke gedachten in. Hij was zonder een schuilplaats voor den vijand, want hij dorschte tarwe in de pers, om die te vluchten voor het aangezicht der Midianieten. (Vs 11.) Het weinige voedsel, dat hij had kunnen redden uit de verdervende hand des vijands, wilde hij derhalve in veiligheid brengen. Bovendien had hij geenerlei hulp te wachten van zijn bloedverwanten, want zijn duizend was het armste in Manasse; en hij was zonder kracht in zichzelven, want hij was de kleinste in zijns vaders huis. (Vs. 15.) En zulk een man kiest God nu uit tot zijn dienaar! Hij neemt niemand uit Juda, maar één uit de stammen van Israël, en dan een man, die in geen enkel opzicht op den voorgrond treedt.
Maar - Gideon was zich volkomen bewust van zijn gebrek aan kracht. En zulk een instrument had God noodig. Zulke werktuigen gebruikt Hij altijd voor zijn werk in deze wereld. Het gaat er dan niet om, wat de mensch vermag. En daarom wil God dan, om Zich te verheerlijken, instrumenten bezigen, die zich van hun eigen krachteloosheid bewust zijn.
Dit is een gewichtig beginsel in de wegen Gods, en een tweede, niet minder gewichtig, is, dat men niet alleen zijn eigen zwakheid en krachteloosheid moet gevoelen, maar dat men ook moet gelooven, dat alles van God moet komen en door Hem moet gewerkt worden.
Vóórdat de engel des Heeren te Ofra kwam en zich zette onder den eik, bezat Gideon reeds het geloof in Gods macht. Welke waarheden hij ook nog heeft moeten leeren, hij geloofde in het Woord Gods, dat hem door de vaderen was overgeleverd. (Vs. 13.) Ja, nog meer. Hij gevoelde zich met het volk Gods één. "Zoo de Heer met ons is," zegt hij tot den engel, en hij eindigt met de woorden: "Doch nu heeft de Heer ons verlaten." Hij was niet den weg van Heber gegaan, een verbond sluitende met den vijand. Hij droeg met de Israëlieten de gevolgen hunner schuld. Te allen tijde vinden wij deze beide dingen bij de geloovigen: achting voor Gods Woord en liefde tot Gods volk. Dat zijn twee kenteekenen van het leven uit God. En niet alleen voelde hij zich met het volk één in deszelfs toestand; maar hij zuchtte ook over de ellende, waarin het volk gekomen was, ja, hij was bedroefd over dezen toestand; als een Nathanaël was hij treurende over het verval van het volk des Heeren.
Nochtans, hoewel dit gevoel van schuld en van ootmoed aanwezig was, hoewel hij ook geloofde in God, die alleen machtig was om verandering te geven, zoo moest Gideon toch nog veel leeren. Want zijn geloof was zeer zwak. Ootmoedig was hij, zeer zeker, maar - te veel op zichzelf ziende - besloot hij uit hetgeen hij was, dat God hem verlaten had. "Ten gevolge van onze ontrouw," zoo zeide hij met andere woorden, "is er geen hoop meer." Deze gedachte van Gideon was evenwel niet Gods gedachte. "De Heer is met u, gij strijdbare held," antwoordde hem de engel. Ach, hoe weinig kende Gideon nog het hart van God; en hoe vele zielen oordeelen zooals hij! Bovendien had Gideon niettegenstaande zijn ootmoed, nog niet geheel, zichzelf leeren verliezen. Hij wenschte God iets te brengen. Hij wilde Hem een geschenk geven, (Vs. 18.) en al is het waar, dat hem daarbij niet de gedachte leidde, iets groots voor God te doen, zoo dacht hij toch, dat alles wel goed zou gaan, als God zijne gave maar aannam.
Merken we echter nog op, dat in het werk van de verlossing van het volk God alleen op den voorgrond treedt. De Engel des Heeren verschijnt aan Gideon. Zooals bij Saulus op den weg naar Damaskus, begint God er steeds mee, om zich in den Persoon van Christus aan zijne dienaren voor te stellen. Allereerst verschijnt alzoo de Engel. Dan wordt hem gezegd: "De Heer is met u," en verbindt God zich dus als het ware met hem. Daarna geeft Hij Gideon een zeker karakter. Hij noemt hèm, den arbeider des lands, een "strijdbaren held." De zich voor den vijand verbergende zwakke man had iets dergelijks zeker nooit kunnen droomen. Ten vierde richt het oog des Heeren zich in genade op hem, om zich niet alleen aan hem, maar ook in hem als den God van alle macht te openbaren. Als Gideon klaagt over den toestand van het volk, zichzelf zoo zwak gevoelt, en erkent, dat alleen God helpen kan, maar dat Hij het niet doet, - dan spreekt de Heer over Gideons kracht. Het was de rechte gezindheid des harten, niets van zichzelven te verwachten. Had Gideon derhalve in eigen oogen geene kracht, God had ze voor hem. Dit is het geheim, hetwelk de Heer hem openbaart door te zeggen: "in deze uwe kracht." Ten vijfde zendt de Heer hem uit en zegt: "Ga heen in deze uwe kracht." Juist zooals Paulus werd uitgezonden door God-Zelf, "niet van menschen, noch door een mensch." En ten slotte geeft God hem ook een bewijs van zijne belangstelling voor hem. Als Gideon, zooals wij gezien hebben, den Heer een geschenk wil geven, en weggaat, om dit te halen, zoo belooft de Heer te blijven tot hij wederkomt. En als Gideon dan komt met een toebereid geitenbokje, met ongezuurde koeken en met saus, dan moet de Heer deze offergave eigenlijk wel weigeren, omdat hij dát, wat van een mensch komt, als zoodanig niet kan aannemen; maar dan neemt Hij ze toch aan onder een zekere voorwaarde. "Neem het vleesch", zoo zeide de Engel Gods, "en de ongezuurde koeken, en leg ze op dien rotssteen, en giet het sop uit." Deze voorwaarde was noodzakelijk, want Gideon had een zeer flauw begrip van de waarde van het offer, dat God voor de kinderen Israëls bereid had. Hij bracht "gekookt vleesch," en "koeken met saus," en bewees daardoor zijn onwetendheid. Maar God zag, niettegenstaande deze onwetendheid, op het geloof van Gideon. En daarom nam Hij de gave aan, mits deze "op de rots" werd gebracht. Waarom? Omdat Hij daar het oordeel over Gideons gave wilde doen komen. Het vuur verteerde vleesch en koeken! Wij twijfelen er niet aan, of dit alles ziet op Christus. Dat was de eenige offergave, die God kon aannemen. En het oordeel moest zelfs over Dezen komen, echter niet voor Hemzelven, maar tot heil van anderen.
En de dienstknecht, die gezien heeft, hoe de Heer in hem belang stelde, moet nu nog leeren verstaan, welke beteekenis dit alles voor hem heeft. Eerst is hij verschrikt. "Ach Heere, Heere!" roept hij uit, "daarom, dat ik den Engel des Heeren heb gezien van aangezicht tot aangezicht." Maar de Heer antwoordt hem: "Vrede Zij u, vrees niet, gij zult niet sterven." Zoo wordt het gericht, dat aan de gebrachte offergave is voltrokken, tot vrede voor Gideon. Om een dienstknecht Gods te zijn, moet men voor zichzelf de kennis van het volkomen werk van Christus en den daaruit voortspruitenden vrede hebben verkregen, een vrede, die zijn grond vindt in datgene, wat zich tusschen God en Christus heeft voorgedaan, en niet rust op hetgeen de mensch over dat offer denkt. Dit beginsel moet ten grondslag liggen voor elken christelijken dienst. (Ach, hoe velen hebben dit vergeten!) Want hoe kunnen wij aan anderen vrede verkondigen, als wij zelven den waren vrede niet bezitten?
De eerste uitwerking van hetgeen Gideon zoo even geleerd heeft, bestaat niet daarin, dat hij nu dadelijk zich aan den dienst gaat wijden, neen, maar dat hij een aanbidder wordt. Helaas! dit wordt ook door zoo vele geloovigen onzer dagen over 't hoofd gezien.
"Gideon," zoo lezen wij, "bouwde aldaar een altaar en noemde het: de Heer is vrede." De geloovige moet derhalve als aanbidder in de tegenwoordigheid Gods geweest zijn, alsvorens zijn dienst te kunnen uitoefenen. Dat vinden wij in de Schrift door een reeks voorbeelden aangetoond, o.a. bij Abraham en bij den blindgeboorne. Gideon prijst derhalve den God des vredes en kan van nu af aan op het altaar der aanbidding Gode een welriekende offerande brengen!
En thans eerst beroept God zich op zijn dienaar, opdat hij een openlijk getuigenis voor Hem zou afleggen. Op het altaar der aanbidding volgt het altaar van het getuigenis. En met dat laatste wordt een aanvang gemaakt in het vaderlijk huis. Het bestaat daarin, dat het altaar van Baäl, hetwelk van Gideons vader was, moest omgehouwen worden, terwijl in de plaats daarvan een altaar voor den Heer moest gebouwd worden. Dit bevat een belangrijke les voor ons. Waarom vindt men onder de christenen zoo zelden dienstknechten, die waarlijk in de kracht van het getuigenis voor Christus wandelen? Omdat zij niet deze beide altaren bezitten. Zij hebben wel het eerste, maar het tweede ontbreekt hun, omdat zij het altaar, aan de afgoden gewijd, niet hebben omgeworpen. Gideon moest het hout van de hage nemen, en daarmede een brandoffer brengen. (Vs. 26.) Zoo moeten wij al het hout, al de afgoden, nemen en verbranden, zóó dat er niets van over blijft. En hiermede moeten wij beginnen in den engen kring onzer familie. Als wij dit niet doen, waar zal dan ons getuigenis zijn? In het neerwerpen van de afgoden ligt het geheim der kracht; de Geest des Heeren kwam eerst over Gideon, toen hij dit werk volvoerd had. Het is waar, wij hebben thans geene "Baäls" en geen "houten hagen" meer, maar wij hebben vele andere afgoden, die wij, evenals Gideon, in de kracht des Heeren moeten wegdoen. Gideon heeft zonder aarzelen gehoorzaamd, zonder dat hij een middenweg heeft gezocht of onder zeker voorbehoud heeft gehandeld. Voor hem waren de afgoden in vergelijking tot den God, dien hij kende, niets, en daarom roeide hij ze uit. Nochtans - merken we dit wèl op! - bezat Gideon, die door God een "Strijdbare held" genoemd werd, van zichzelven geen natuurlijken moed. Angst voor den vijand, (Vs. 11.) schrik voor God (Vs. 23.) en vrees voor het huis zijns vaders (Vs. 27.) kenmerken zijn karakter. Hij deed zijn werk des nachts, "dewijl hij zijns vaders huis en de mannen van die stad vreesde, van het te doen bij dag." Zoo laat ons dan ook, al zijn wij zwak, al hebben wij kleine kracht, onze afgoden wegdoen, in de stilte, als niemand ons ziet. Laat ons niet rondbazuinen wat wij in dezen verrichten, maar laat het met vreezen en beven gepaard gaan, terwijl wij in de stilte van den nacht tot God alleen opzien. De wereld zal het dan spoedig vanzelf bemerken, dat de Baäls voor ons geen waarde meer hebben, en dat wij een ander altaar bezitten. En zij zal ons, waar zij ons tot op dat oogenblik geduld heeft, beginnen te haten. Juist het "altaar van het getuigenis" wekte aller verbittering op. Gideon oogstte daardoor haat; maar wat hinderde het hem? Hij had een getuigenis voor God gegeven, en door den naam dien hij ontving: Jerubbaäl (Baäl rechte met hem!) beleed hij openlijk de nutteloosheid van de dingen, tegen welke hij vroeger niet getuigd had.
Het getuigenis van Gideon had tevens het gevolg, dat zijn vader van de nietigheid van Baäl word overtuigd. Het geloof van den vader was wel niet hetzelfde als van den zoon. Gideon wierp Baäl omver, omdat hij God had leeren kennen. Joas nam God aan, omdat hij Baäl niet meer erkennen kon, want deze kon zichzelf niet eens verdedigen! Het geloof van Joas was dus niet groot, maar het was toch iets.
Geliefde broeders! zijn wij tegenover de wereld trouwe getuigen? Toonen wij de nietigheid en dwaasheid aan van de dingen, waarin zij belangstelt? En beginnen wij met ons getuigenis in onzen eigen kring? Is daar niet iets weg te doen, wat tot deze wereld behoort? … Geen openlijk optreden van den Christen kan waarlijk tot zegen strekken, als hij niet eerst trouw is in den kleinen kring, waarin hij leeft.
Gideon ondervond in de eerste plaats de vijandschap van hen, die den naam van het volk Gods droegen, hoewel het voor een oogenblik door de oprechtheid van zijn getuigenis in bedwang werd gehouden. Maar geheel anders was het met Midian en Amalek. (Vs. 33.) Terwijl de lieden der stad in hunne dwaasheid aan hunne eigene verlossing hinderpalen in den weg legden, deed de wereld al haar best om deze opwekking, die het volk van God uit de slavernij moest bevrijden, in de kiem uit te roeien.
Tot op dit oogenblik was Gideon slechts gehoorzaam aan hetgeen hem gezegd was. Nu echter kwam de Geest Gods over hem. (Vs. 34.) Hij blies op de bazuin en de stammen des volks werden achter hem bijeengeroepen. Nu zou gansch Israël samenkomen, en de kracht van het volk, die lag in deszelfs eenheid, zou den vijand doen vreezen.
Nochtans treedt op dit oogenblik opnieuw Gideons vreesachtig karakter op den voorgrond. Daardoor begint hij te wankelen in zijn vertrouwen op God, en verlangt een teeken, waaruit hij zou kunnen zien, of de Heer het volk door zijne hand zou uitredden. Alle bevelen van God aan Gideon zijn eenvoudig en duidelijk. Maar zoodra Gideon van God een teeken eischt, wordt alles onduidelijk en verward. Het is moeilijk, zijne gedachten te verstaan. Ik neem aan, dat het door den dauw bevochtigde vlies het van God gezegende Israël moet voorstellen, terwijl dan droogte rustte op de volkeren, en zoo omgekeerd; want nadat Gideon God op de proef heeft gesteld, onderwerpt hij Hem nog aan een "tegenproef." Hier was dus zijn geloof en vertrouwen zeer zwak. Maar God wist wat maaksel hij was. Hij wist ook, dat het voor een man als Gideon geen kleinigheid was, alleen tegen zulk een machtigen vijand op te trekken. En daarom deed Hij wat zijn dienaar eischte. Met alle mogelijke middelen wilde Hij het zwakke hart van zijn dienstknecht sterken, opdat deze straks tot zijne verheerlijking zou werkzaam zijn.
![]() |