De Opwekkingen ten tijde van het verval.

HET LIED VAN DEBORA.

(Richt. V.)

De Heer had dus door de hand van twee vrouwen, en door de hand van een man met een zwak karakter, een wonderbare verlossing bewerkt, en juist door de zwakheid der instrumenten, door Hem gebruikt, zijne genade en macht op bijzondere wijze verheerlijkt. En deze overwinning werd het signaal tot opwekking van het geheele volk. De Geest van God geeft hieraan uitdrukking door den mond van de profetes. Zij, Debora en Barak, schilderden in een heerlijken lofzang de bevrijding van Israël, en verblijdden zich over de herwonnen zegeningen. "Voorts zong Debora en Barak, de zoon van Ahinóam, ten zelven dage, zeggende …"

Hoe schoon is dit! Het eerste, wat op de verlossing volgt, is de lofzang, al luidt deze in een tijd van verval natuurlijk zwakker, dan in de dagen van heerlijkheid en kracht. Toen het volk Israël eertijds uit Egypte toog, zongen Mozes en de kinderen Israëls den Heere een lied. (Ex. XV : 1.) Het gansche volk stemde dus in met den verlosser in het verlossingslied. Niet ééne stem ontbrak. Denken wij het ons eens in. Wat dat zal geweest zijn! Een machtig koor van zeshonderd duizend stemmen, als in één toon te zamen vloeiend, en allen aan den oever der Roode Zee juichend ter eere van Hem, die hun de overwinning had geschonken: "Ik zal den Heere zingen, want Hij is hoogelijk verheven!" En alle vrouwen, met Mirjam aan het hoofd, ook deelnemend in den lofzang, doordat zij in reien de woorden herhaalden: "Zingt den Heere, want Hij is hoogelijk verheven!" Welk een indrukwekkend schouwspel! Welnu, dat grootsche vinden wij hier in den tijd der Richteren niet. Het lied wordt slechts door twee gezongen. Maar het is toch een heerlijke gedachte voor ons, dat er in een tijd van verval kan gezongen worden. De getrouwen worden ook dán door God gehoord. En al zijn er slechts twee of drie in Jezus' naam vergaderd tot het zingen van hunne liederen der verlossing, Hij hoort ze en Hij is in het midden van hen. Laat ons hiervoor van harte dankbaar zijn! Het weder ontwaken van den lof en de dankzegging is het eerste teeken van een ware opwekking.

Debora en Barak scheidden zich niet af van het volk; had dit volk zich niet in zijn geheel met hen vereenigd, zoo erkenden zij toch de eenheid; en hun lied is de uitdrukking van hetgeen gansch Israël had moeten uitspreken. En zoo is het ook nu met hen, die door Gods genade liederen der verlossing aanheffen. Zij zijn in werkelijkheid niet met allen vereenigd, maar toch gevoelen zij zich in den geest één met het gansche volk Gods op aarde, en hunne liederen geven uitdrukking aan datgene, wat de geheele Gemeente moest uitspreken.

Maar gaan wij nu over tot de beschouwing van den lofzang, dien wij hier vóór ons vinden. Welk een heerlijk gedicht! Welk een verheven poëtische ontvouwing der waarheid. Wonderbaar worden de dingen geschilderd. En uit alles spreekt deze gedachte: Gods vijanden moeten worden uitgeroeid. En als Gods vijanden uitgeroeid worden, verheugt zich de Geest Gods, ja, verheugt Hij zich zelfs in de verlegenheid en in het ongeluk der vijanden. Zoo zal het ook eenmaal in werkelijkheid met ons zijn. Als Gods vijanden zullen worden geoordeeld, zullen wij Gods Naam prijzen en grootmaken. En zelfs thans verheugen wij ons er over, hetgeen we in de Openbaring lezen, dat zij, die naar onzen Jezus, dien wij zoo liefhebben, niet willen hooren, maar die Hem bespotten en verachten, eenmaal zullen worden gestraft voor hunne goddeloosheid. Natuurlijk is nu voor ons niet de tijd, waarin wij Gods oordeel over de vijanden afsmeeken. Integendeel, zoolang de tijd der genade er is, bidden wij om ontferming voor de grootste haters van God. Als Petrus vuur uit den hemel wil laten komen, om hen, die Jezus vijandig bejegenen, te oordeelen, zegt de Heiland tot zijn discipel: "Gij weet niet van welken geest gij zijt."

Het lied van Debora! Zoo hebben wij dezen lofzang genoemd. Want hoewel Barak meezingt, zoo is het nochtans Debora, die spreekt en tegelijkertijd dicht, (Richt. V : 7.) want het is geen te voren gemaakt vers, het is een reizang, door God op dat oogenblik ingegeven, en nu en dan zingen Barak en Debora bij beurte, alsof ze elkaar antwoorden en opwekken.

"Looft den Heere, van het wreken der wraken in Israël, van dat het volk zich gewillig heeft aangeboden." Aldus begint in het tweede vers de lofzang. De aanleiding tot het loven van Jehova is het heerlijk feit, dat de genade Gods heeft gewerkt in de harten van de oversten en van het volk. [1] God erkent dit, en moedigt op deze wijze de zijnen, die zwak en wankelend zijn, aan.

"Hoort, gij koningen, neemt ter ooren, gij vorsten! Ik, den Heere zal ik zingen, ik zal den Heere, den God Israëls, psalmzingen." De lofzang klinkt uit den mond der getrouwen. Daarom mogen de koningen en vorsten der omliggende volkeren toehooren. Maar een aandeel in het lied, dat ter eere van Israëls verlossing gezongen wordt, hebben zij niet; integendeel, die verlossing kondigt hun ondergang aan.

"Heere! toen Gij voorttoogt van Seïr, toen Gij daarheen traadt van het veld van Edom, beefde de aarde, ook droop de hemel, ook dropen de wolken van water. De bergen vervloten van het aangezicht des Heeren; zelfs Sinaï van het aangezicht des Heeren, des Gods van Israël." (Vrs. 4 en 5.) Deze woorden herinneren ons aan het begin van het lied van Mozes in Deut. XXXII. Zij vestigen onze aandacht op een tweede gewichtig beginsel, hetwelk in tijden van geestelijke opwekking gewoonlijk wordt aangetroffen. De zielen worden uitgedreven om te denken aan datgene, wat God in den beginne gedaan heeft. Zonder zich bezig te houden met wat God op het oogenblik doet, vragen zij: "Wat heeft God gedaan?" En dat is tegelijkertijd het middel tot bewaring ten tijde van het verval. Zeggen wij dus niet met zoo vele ontrouwe Christenen: "De tijden zijn nu eenmaal veranderd, en daarom moeten wij ons schikken naar de dagen, waarin wij leven." Neen, in een tijd, van welken de Apostel Johannes zeggen moest "Het is de laatste ure," bezaten de heiligen als hunne toevlucht, "dat wat van den beginne was." (1 Joh. I : 1.)

Wat waren het heerlijke dagen, toen de Heere Israël uitleidde met zijn sterken arm! Maar - wat zijn er droeve tijden op gevolgd!

"In de dagen van Samgar, den zoon van Anath, in de dagen van Jaël, hielden de wegen op, en die op paden wandelden, gingen kromme wegen. De dorpen hielden op in Israël, zij hielden op - totdat ik, Debora, opstond, dat ik opstond, een moeder in Israël. Verkoos hij nieuwe goden, dan was er krijg in de poorten; werd er ook een schild gezien, of een spies onder veertig duizend in Israël?" (Vrs. 6-8.) Een nieuw beginsel vinden we dus hier vóór ons. De getrouwen, die den Heer loven voor de menigvuldige verlossing zijns aangezichts, en die zich bezighouden met de eerste groote dingen, die God gedaan heeft, erkennen tevens, wat, helaas! gevolgd is: het verval in Israël. Zij zoeken dit niet te bedekken of te verontschuldigen, neen, zij oordeelen er over, zooals God. En dit verval heeft vier kenmerken.

1. "De wegen hielden op, en die op paden wandelden, gingen kromme wegen.'' Er was niemand te vinden op de rechte wegen, en zij, die wandelen moesten, gingen op kromme wegen. Hoe kwam dit? Omdat de vijand op den weg was. Daarom dorst men den rechten weg niet te bewandelen, en verkoos kromme, verborgene paden, juist zooals het hart het aan een ieder ingaf. Kenmerkt dit ook niet de christelijke kerk onzer dagen? Wordt niet, over het algemeen genomen, eenvoudig gehandeld naar het goeddunken des harten, zonder dat in waarheid naar Gods wil wordt gevraagd? En is dit niet ter oorzake van den vijand, dien men heeft binnengelaten?

2. "De dorpen hielden op in Israël." De plaatsen, waar het volk in stillen vrede had gewoond, waren verlaten. De zichtbare eenheid van Israël was tot op het oogenblik, dat Debora verwekt werd om de gedeeltelijke herstelling te bewerken, geheel verdwenen. En hoe is het heden? Is de zichtbare eenheid der familie Gods nog waar te nemen? Ach, al is er een zeker aantal geloovigen, dat aan deze eenheid tracht uitdrukking te geven, zoo is zij toch in haar geheel nog slechts voor het geloof te zien, en bestaat ze alleen nog in Gods raadsbesluit.

3. "Verkoos hij nieuwe goden, dan was er krijg inde poorten." Ja, het volk had God verlaten en den waren godsdienst met den afgodendienst vermengd. Israël had den Heer beleedigd, en dat was de oorzaak van al den druk der vijanden, dáárom was het getuchtigd met krijg.

4. "Werd er ook een schild gezien, of een spies onder veertigduizend in Israël?" Er was geen wapen meer tegen het kwaad. Onder veertigduizend was er geen schild ter bescherming te vinden. En ik zou willen vragen: Waar zijn ze thans? Wat heeft men gedaan met het zwaard des geestes? Als een kanker vreten in de Christenheid de valsche en verdraaide leeringen voort, en waar is de macht des woords om tegenstand te bieden en den vijand te verslaan? Wat is er geworden van het schild des geloofs? Het is op den bodem geworpen, het booze heerscht, en het volk van God kan er zich niet tegen beschermen. Ziedaar de toestand. En te midden van deze verwarring is het de taak van den geloovige met ternedergebogen hoofd te erkennen, dat al dit kwade aanwezig is. Het is niet genoeg, dat wij van onze verlossing zeker zijn, en de hemelsche zegeningen kennen; God wil ook, dat wij den toestand, waardoor wij, zijn volk, Hem onteerd hebben, ten volle erkennen, opdat wij ons daarvan gescheiden houden. Het schrikkelijkste kenteeken der laatste tijden is niet openbare onzedelijkheid, hoewel de zeden in onze dagen diep verdorven zijn, maar in de allereerste plaats valsche leeringen. In den tweeden brief aan Timotheüs wordt ons in het bijzonder met het oog op zulke leeringen op het hart gelegd, om af te staan van de ongerechtigheid en ons af te scheiden van de vaten tot oneer.

De profetes voegt er dan bij: "Mijn hart is tot de wetgevers, die zich gewillig aangeboden hebben onder het volk." (Vrs. 9.) En dat is het natuurlijk gevolg van het hebben van een gezindheid, als de boven aangegevene. Zij, die zichzelve had afgescheiden van het kwade, zag met vreugde op datgene, wat Gods Geest bewerkte, en sloot zich daarbij aan. Het hart van Debora is vereenigd met dat der getrouwen in Israël. Openlijk plaatst zij zich aan de zijde van hen, die een goeden wil hebben getoond, en terwijl zij erkent wat God te midden van het verval heeft gedaan, roept zij uit: "Looft den Heere!" Zij is er verblijd over, dat zij dit getuigenis, al is het zwak, onder de wetgevers of leiders opmerkt. Mochten ook onze harten, als wij in onzen tijd iets dergelijks waarnemen, het op prijs stellen, en in staat gevonden worden om met Debora in te stemmen: "Looft den Heere!"

Debora wendt zich daarna tot degenen, die in vrede de herkregen zegeningen genieten, en zij zegt tot hen: "Gij, die op witte ezellinnen rijdt, gij, die aan het gericht zit, [2] en gij, die over den weg wandelt, spreekt er van." (Vrs. 10.) Deze woorden zijn dus een uitnoodiging, gericht tot allen, die zonder strijd de vruchten van de overwinning genoten. Op ezelen te rijden was een teeken van rijkdom en welvaren, het voorrecht der leden van aanzienlijke families, of van zonen der richteren. (Richt. X : 4; XII : 14.) Die aan het gericht zitten zijn de rechters en ambtlieden, of, volgens de letterlijke opvatting der nieuwe vertaling, zij, die een weldadige rust genieten. En die wandelen over den weg zijn dezelfden, die eerst op kromme wegen gingen, en dus beangst en bevreesd waren, maar nu weer het voorrecht smaken van een herwonnen zekerheid. Deze allen worden door Debora opgewekt om te "spreken" of te "overpeinzen." Zij moesten dus overdenken, wat God door anderen gedaan had, want zij hadden alleen de vruchten der overwinning geplukt; slechts enkele anderen hadden gestreden. En waar het gedruisch van die schutters weerklonken had tusschen de plaatsen, waar men water schept, hadden zij dus veel oorzaak om aldaar te zamen te spreken van de gerechtigheden des Heeren, van de gerechtigheden bewezen aan zijne dorpen in Israël. Want door hen was, met Gods hulp, zulk een uitredding tot stand gebracht, dat des Heeren volk van de bergen en schuilplaatsen, waarheen het uit vrees gevlucht was, (Vrs. 6) kon afgaan of terugkeeren tot de poorten.

Maar er zijn nog grootere zegeningen. Het lied neemt hooger vlucht. De woorden stroomen in steeds toenemende mate en kracht uit den mond van Debora.

"Waak op, waak op, Debora!" zoo zegt zij tot zichzelve, "waak op, waak op, spreek een lied. Maak u op, Barak, en leid uwe gevangenen gevangen, gij zoon van Abinóam!" (Vrs. 12.) De 68ste psalm, die aangrijpende lofzang van David, waarin zoo vele verzen voorkomen, die aan het lied van Debora doen denken, (Vergelijk de verzen 9, 10, 14 en 19.) beschrijft de door den Heer bewerkte, volkomene, duizendjarige wederherstelling van het volk van Israël. De Heer zal, zooals daar staat, in het midden van tien vertoeven. "Ook zal de Heer er wonen in eeuwigheid! … De Heer is onder hen!" En vanwaar deze zegen? De psalmist antwoordt: "Gij zijt opgevaren in de hoogte; Gij hebt de gevangenis gevankelijk gevoerd." En de woorden van dit lied, dat de volheid der toekomstige zegeningen vermeldt, vernemen wij hier uit den mond van een vrouw, in een tijd van verval. Welk een bemoediging voor ons! Waarlijk, verhevene waarheden zijn het deel van het geloof, zoowel in de dagen der Richteren, als in de dagen van het verval der Gemeente.

Na de doortocht door de Roode Zee bezong Mozes in een lied, waarin de overvloeiende vreugde van het verloste volk tot uitdrukking komt, de bevrijding door den dood. Een wonderbaar gezang, een lofzang der ziel bij het begin van den weg, als zij overdenkt wat God tot behoudenis heeft verricht.

Maar hier spreekt een vrouw in een donkeren tijd van verval een loflied uit, dat over den dood heengaat, een lied der bevrijding door de opstanding.

Want om wien gaat het hier, als er gezegd wordt: "Maak u op, Barak!"? Wat ons betreft, wij twijfelen er niet aan, of we hebben hier in Barak een voorbeeld van Christus te zien, die ter rechterhand Gods is opgestegen en die de gevangenis heeft gevangen genomen.

Hoe zeer ook de tijden na dat heerlijk oogenblik, toen Mozes' lied weerklonk, veranderd zijn, zoo straalt nochtans door de duisternis heen het profetische inzicht van een vrouw, en laat ons het voorbeeld zien van een opgestanen Christus. Debora wordt aangegrepen door hetgeen Gods Geest in haar werkt. Daarom roept zij tot zichzelve: "Waak op, waak op, Debora," daarom spreekt zij ook tot Barak: "Maak u op!" En al is het waar, dat zij zich in de allereerste plaats hier verplaatst in den tijd, toen Barak zich moest opmaken ten strijde, zoo geven toch hare woorden tevens een zwak beeld van de vrijheid, in welke Christus, de groote Overwinnaar, ons invoert, opdat wij ons daarover tot in eeuwigheid met Hem verheugen zouden. O, geliefden, hoeveel oorzaak hebben wij, om evenals Debora tot onszelven te zeggen: "Waak op, spreek er van!"

En als Debora zichzelve heeft opgewekt om te spreken van wat er geschied was, dan begint zij allereerst melding te maken van de weinigen, die opgekomen waren ten strijde. "Toen trok," zoo zegt zij, "een overblijfsel van edelen af, en van het volk; de Heer trok tot mij af onder de helden." Zooals wij dit vers in onze vertaling hebben is het, alsof de tot nu toe onderdrukte Israëlieten over hunne machtige opperheeren heerschten, ja, alsof zelfs Debora heerschende was over de geweldigen. Dit is echter een vertaling, die berust heeft op de rabbijnsche opvatting van die plaats, een opvatting, die niet juist is, daar de gewone letterlijke overzetting ons iets geheel anders geeft.

Toen, - zoo krijgen wij dan met andere woorden - ik, Debora, die oproeping tot Barak had gericht, en Barak er aan gevolg had gegeven, "toen trok een overblijfsel van edelen tot mij af, een overblijfsel van het volk," terwijl een grooter deel verkoos in trage rust en dienstbaarheid te volharden en zich niet bij het Israëlietisch leger aansloot; maar "de Heer trok tot mijne vreugde tot mij af onder de helden," die in gehoorzaamheid en vertrouwen op Hem den strijd waagden.

Daarna vinden we dan in de verzen 14-18 de namen van hen, die vóór Hem geweest waren, zoowel als de namen van degenen, die zich om de een of andere oorzaak hadden laten terughouden. Uit Efraïm, Benjamin, Zebulon en Issaschar waren er geweest, die met onverdeelde harten den weg des Heeren hadden betreden.

Dat is een heerlijke gedachte. Er is altijd een overblijfsel, een groep helden en edelen. Zoo is het ook in onze dagen. In een tijd van de opwekkingen te midden van het verval, kunnen we niet verwachten, dat het gansche volk in den strijd zal trekken. Daar zijn er velen, die zich terugtrekken. Maar - Gode zij dank! er is een overblijfsel, dat door God beschouwd wordt als "zijn volk" vertegenwoordigende. En God zelf is met hen. "De Heer trok af tot mij onder de helden." O, geliefde lezers, is dat niet genoeg? Hij, die opgevaren is in de hoogte, is dezelfde, die ook tot ons afdaalt, opdat Hij ons in elken strijd zou bijstaan!

Ruben echter was besluiteloos gebleven en had zijne grenzen niet verlaten. Waarom niet? "Waarom bleeft gij zitten tusschen de stallingen om te hooren de blatingen der kudden ?" Het bazuingeklank was niet tot Rubens hart doorgedrongen. Hij hield van de rust tusschen de kudden en bleef bij de beken, die zijn gebied begrensden, en daar, aan de beken, waren de besluiten zijns harten groot, maar - met dat al kwam hij niet verder.

Daar zijn ook in onze dagen vele geloovigen aan Ruben gelijk. Zij erkennen het verval. Zij weten Gods wil. Maar zij blijven bij hetgeen zij hebben, daar hun dat goed toeschijnt, terwijl zij er nochtans van overtuigd zijn, dat de Heer beslistheid des harten wil en niet "groote besluiten des harten" zonder uitvoering.

Maar er waren er, die nog verder af bleven, bij wie het niet eens tot een besluit kwam.

"Gilead bleef aan gene zijde der Jordaan." De dagen, waarin Gilead welgewapend zijn broeders volgde op hun zegetocht door Kanaän, waren voorbij. Hij was tevreden met hetgeen hij had, en trok zich de groote beweging in Israël niet aan.

"Dan, waarom onthield hij zich in schepen? Aser zat aan de zeehaven en bleef in zijne gescheurde plaatsen."Waar waren Dan en Aser, toen er zulke gewichtige dingen voorvielen in hun land, en het te doen was om de bevrijding des lands van een machtigen onderdrukker? Ach, zij zaten bij hunne zaken, zij waren alleen bedacht op handel en winst. Zij hadden niet het geringste opgeofferd om den oorlog des Heeren te voeren.

Maar Debora houdt zich liefst niet lang op bij het opnoemen van deze verkeerde dingen. En hoewel zij al reeds van Zebulon gesproken heeft, vermeldt zij zijn naam nòg eens, thans in verbinding met Nafthali. Vol vreugde is zij over de overgegevenheid dezer stammen voor den Heer. Het is zeker, dat deze beide stammen zich het verhevenst en krachtigst bewezen hebben in den strijd, dat zij als het ware de kern van het Israëlietische leger vormden. En het schijnt, dat deze beide stammen geheel zijn opgetrokken, (Richt. IV: 10.) terwijl van de andere stammen slechts gedeelten (aanvoerders of manschappen) zijn meegegaan. "Zebulon," zoo zingt Debora, "het is een volk, dat zijne ziel versmaad heeft ter dood, insgelijks Nafthali, op de hoogten des velds."

In de verzen 19-22 wordt ons een nieuwe karaktertrek onthuld van hen, die getrouw voor den Heer wandelen ten tijde van het verval. Zij denken niet aan de verheerlijking van zichzelven, maar zij schrijven Gode alleen de eer van de overwinning toe. "Van den hemel streden zij, de sterren uit hare loopplaatsen streden tegen Sisera," zoo zingt Debora. De Koningen van Kanaän kwamen en streden; zij meenden een rijken buit te zullen deelen. Maar tevergeefs brachten zij een groote krijgsmacht bijeen, want God van den hemel zelf streed met de Israëlieten. Toen werden de lijken der verslagenen meegesleept door de beek Kison, en van het angstig vluchten der machtigen stampten de paardenhoeven! God had een heerlijke overwinning gegeven!

"Vloekt Meroz, zegt de engel des Heeren, vloekt hare inwoners geduriglijk; omdat zij niet gekomen zijn tot de hulp des Heeren, met de helden." (Vs. 23.) Zoo roept Debora hierna weer opeens uit, want Gods oordeel moet treffen de mannen, die hadden kunnen helpen, maar die uit onverschilligheid niet hadden gewild. Zoo zal het ook zijn met hen, die in zulke zware tijden geen partij kiezen voor Christus, terwijl zij toch zijn Naam hebben aangenomen. "Als iemand den Heer Jezus Christus niet liefheeft, die zij vervloekt; - de Heer komt!" (1 Kor. XVI: 22.)

En dan komt Debora tot het vermelden van Jaëls daad des geloofs. Zij, die weinig kracht bezat, maar die in zwakheid krachten verkreeg, wordt gezegend. "Water eischte hij, melk gaf zij; in een heerenschaal bracht zij boter." Om hem gerust te stellen, dat hij geen gevaar had te vreezen, gaf zij hem meer dan hij vroeg. "En zij bedekte hem met een deken." (Richt. IV: 17.) Doch nauwelijks was de vermoeide man ingeslapen, of zij sloeg met hare linkerhand aan den nagel, en met hare rechterhand aan den hamer der arbeidslieden; en zij klopte Sisera, zij streek zijn hoofd af, als zij zijn slaap had doornageld en doordrongen.

Jaël was een vrouw, en het was iets vreeselijks voor haar een dergelijke daad te verrichten. Maar zij ging er toe over, omdat zij wist, dat Sisera de vijand des Heeren was. De inwoners van Meroz hadden Sisera laten ontsnappen, toen hij onder hun bereik vluchtte, (Richt. IV: 15.) maar Jaël was hem tegemoet getreden en had tot hem gezegd: "Wijk in tot mij, mijn heer, vrees niet." En daarom werd Meroz gevloekt, maar Jaël gezegend!

En zoo is het ook nu nog. Zij, die de waarheid hoog houden en veel over hebben voor het "volk des Heeren," die de vijanden van dat volk tegenstaan, omdat deze door verkeerde beginselen of valsche leeringen Gods kinderen willen verderven, worden door velen miskend. Het "laten loopen," zooals Meroz met Sisera deed, wordt meer "naar de liefde" geacht. Maar het is niet naar Gods gedachte.

Ten slotte vinden wij in de verzen 28-30 nog een tooneel, dat zich afspeelt in het paleis van de moeder van Sisera. De vijand des Heeren is omgekomen. Dat zal zijne moeder niet verwacht hebben. Vol angst riep zij door de traliën: "Waarom vertoeft zijn wagen?" En als dan de wijste harer staatsvrouwen haar zoeken gerust te stellen, dan troost zij zichzelve met de woorden: "Hij zal zich ophouden om den buit te deelen." Maar Sisera kwam niet weder! De hoogmoed van moeder en zoon was tot in het stof toe vernederd.

"Alzoo moeten omkomen al uwe vijanden, o Heer!" zoo eindigt Debora dan ook haar lied. De vijanden des Heeren moeten alzoo allen worden gestraft. Maar - en dan geeft Debora uitdrukking aan de hoop, die in haar leeft, - "die Hem daarentegen liefhebben, moeten zijn, als wanneer de zon opgaat in hare kracht."

Zij blikt in het geloof vooruit, en hare profetie reikt tot den tijd, als de Heer het gericht heeft uitgeoefend, als al zijne vijanden zullen vernietigd zijn, en als de heiligen Israëls zullen schijnen als de zon in hare kracht, Hèm gelijkend, Wiens aangezicht was, in de oogen van den profeet des Nieuwen Testaments, "gelijk de zon schijnt in hare kracht." (Openb. I : 16.)

O, geliefde lezers te midden van de duistere tijden, die wij beleven, bezitten ook wij deze hoop, en nog in veel dieperen zin dan Debora. Reeds is de morgenster in onze harten opgegaan! Reeds wordt de nevel doordrongen door het oog des geloofs, om het heerlijke tooneel te zien, dat daarachter verscholen is, en hetwelk zich alleen beschrijven laat door de kostbare, allesomvattende woorden der Schrift: "Voor altijd bij den Heer!"


[1] Onze vertaling geeft het eerste gedeelte van dit vers niet goed weder. In plaats van de woorden: "van het wreken der wraken in Israël," staat er in het oorspronkelijke: "omdat de leiders de leiding in Israël op zich namen.'' Zoo is het verband van dit vers ook beter te begrijpen. God wordt geprezen, omdat de hoofden hunne roeping verstaan, en omdat het volk zijn goeden wil heeft getoond.

[2] Nieuwe vert.: "Gij, die op tapijten zit"; het kan echter toch zijn, dat onze Hollandsche vertaling juist is, in zooverre als deze woorden ook figuurlijk op rechters en ambtslieden kunnen worden toegepast. Men denke aan: "Hij zit op het kussen."