Israël had zijne plaats van afzondering van de wereld verlaten. Het volk, dat, als Gods volk, zich niet mocht vermengen met de Heidenen, was ontrouw geworden. En daardoor was het verval ingetreden, en bleek het tevens ten duidelijkste, dat in Israël geen kracht was, om zich los te rukken uit de macht van den vijand. Hoe ontstond dit gebrek aan kracht? Wij lezen het in het eerste vers van het tweede hoofdstuk: "En een engel des Heeren kwam opwaarts van Gilgal tot Bochim."
Gilgal was de wonderbaar gezegende plaats, waar het volk het geheim van zijn kracht vond. En daarin kunnen wij een verklaring vinden voor de vele, onafgebroken overwinningen van Jozua. Het was de plaats der besnijdenis, en was, als voorafschaduwing, de plaats van de uittrekking des vleesches. Wij lezen in den brief aan de Kolossers: "In wien gij ook besneden zijt met een besnijdenis, niet met handen verricht, in de uittrekking van het lichaam des vleesches, door de besnijdenis van Christus." Aan het kruis van Christus, in zijnen dood, heeft de geloovige de algeheele veroordeeling en het volkomen einde van het vleesch gevonden. In Gilgal had Jehovah, door de besnijdenis, den smaad van Egypte van zijn volk afgewenteld. (Jozua V : 9.) Van de heerschappij van het vleesch, waardoor het met Egypte verbonden was, had Hij het - zinnebeeldig genomen - geheel bevrijd, en Israël kon nu in waarheid alleen God toebehooren. Dit groote feit der besnijdenis, namelijk de verlossing van de heerschappij des vleesches, is het heerlijke voorrecht voor den Christen. Maar hij moet voortdurend naar Gilgal terugkeeren; de in Christus bewerkte uittrekking van het lichaam des vleesches moet verwezenlijkt worden. In onzen dagelijkschen wandel moeten wij dezen dood van Christus toepassen op onze leden, en geen enkele vrucht, die aan den boom des vleesches groeit, mogen wij verschoonen. Zooals wij dit zoo duidelijk lezen in Kol. III : 5: "Doodt dan uwe leden, die op de aarde zijn." Het geheim van onze geestelijke kracht ligt in de onafgebroken veroordeeling van alles, wat wij zijn en wat wij van nature te voorschijn brengen. Dit geeft ons een verklaring van de vele overwinningen in het boek Jozua. De Israëlieten keerden steeds naar Gilgal terug, met één enkele uitzondering, (Jozua VlI : 2.) maar toen leden zij dan ook een groote nederlaag.
Welnu, sedert de dagen van Jozua was Gilgal geheel in vergetelheid geraakt. De engel van Jehovah, deze vertegenwoordiger van de goddelijke macht in het midden van zijn volk, was alléén in Gilgal achtergebleven, en wachtte daar op den terugkeer van Israël. Maar hoe lang hij ook wachtte, Israël verscheen niet. Zoo bleef hem dan niets over, dan deze gezegende plaats te verlaten en naar Bochim, de plaats der tranen, op te gaan. Waar waren nu de dagen der kracht en der vreugde, toen Jericho met zijn sterke muren viel bij het geluid der bazuinen Gods? Voor altijd weg! De zegeningen, die op Gilgal gegrond waren, konden Israëls deel niet meer worden. Zij waren voorbij, voorgoed voorbij, die gelukkige tijden, toen Israël uit vrije beweging optoog naar Gilgal, en daar - als bij voorafschaduwing - het vleesch oordeelde, om niet te zondigen, en om te overwinnen. Israël weende in Bochim, en het was genoodzaakt, om de tuchtiging, met hare onafwijsbare gevolgen, te dragen. Een herstelling van hetgeen geweest was, was niet meer mogelijk. God, herstelt nooit datgene, wat de mensch eenmaal verdorven heeft.
Geheel hetzelfde vinden wij in de geschiedenis der kerk. Als verantwoordelijk lichaam, als zichtbare kerk op deze aarde beschouwd, zal haar verval voortduren tot aan het einde harer geschiedenis. Ook zij is, door te beginnen met ontrouw te worden, er mede geëindigd om hare plaats in het midden dezer wereld in te nemen, en zij is heden ten dage niets anders, dan een vermenging van allerlei ongerechtigheid. En dit zal ten einde toe zoo blijven. God vergelijkt haar in dezen toestand met een groot huis, waarin vaten ter eere en vaten ter oneere zijn. Niettegenstaande dit kent de Heer degenen, die de zijnen zijn, en eenmaal zal het oogenblik komen, dat de geschiedenis van de verantwoordelijkheid des menschen ophoudt, en de Heer zich zijne gemeente zal voorstellen, heerlijk, zonder vlek of rimpel. En dan, in dien heerlijken tijd, zal van haar, evenals van Jakob en Israël, gezegd worden, niet: "Wat heeft de mensch gewerkt?" maar: "Wat heeft God gewrocht ?" (Numeri XXIII : 23.)
Toen de engel des Heeren tegen het volk gezegd had: "Ik heb ulieden uit Egypte opgevoerd, en u gebracht in het land, dat ik uwen vaderen gezworen heb, en gezegd: Ik zal mijn verbond met ulieden niet verbreken in eeuwigheid; en ulieden aangaande: gij zult geen verbond maken met de inwoners dezes lands, hunne altaren zult gij afbreken. Maar - gij zijt mijne stem niet gehoorzaam geweest; waarom hebt gij dit gedaan? Daarom heb Ik ook gezegd: Ik zal hen voor uw aangezicht niet uitdrijven; maar zij zullen u aan de zijden zijn, en hunne goden zullen u tot een strik zijn," toen hief het volk zijne stem op en weende. Het hart des volks was dus bewogen, maar - het was niet bewogen door een gevoel van verootmoediging. Het was daar te Bochim en vergoot tranen, want het zag geen uitweg meer vóór zich. En inderdaad - er was geen uitweg. Wel vinden wij verder in het boek der Richteren wonderbare bevrijdingen, en zelfs het begin van ware verootmoediging; (Richt. X:15 en 16.) maar de wederherstelling van Israël was voor toekomstige tijden weggelegd. Een voorsmaak van dezen tijd der wederherstelling heeft men gehad in den tijd van den richterprofeet Samuël, die het voorbeeld is van Christus, den waren Profeet en den waren Richter. Het is als het aanbreken van den dageraad van een nieuwen tijd, de afschaduwing van het morgenrood, dat zich reeds vertoont in 't verschiet, wanneer Israël, na een algeheele verootmoediging, zijn gezegende plaats als Gods volk weer zal innemen. Samuël roept het volk te Mizpa bijeen. (1 Sam. VII.) Mizpa is de plaats der verootmoediging, en niet slechts een plaats der tranen. Daar "schepten zij water, en goten het uit voor het aangezicht van Jehovah, en zij vastten te dien dage, en zeiden aldaar: Wij hebben tegen Jehovah gezondigd." Daar verlieten zij hunne afgoden, en daarmede brak een tijd aan van zegeningen, die onder de regeering van David en Salomo in al zijn volheid gezien werd.
Bochim geeft het karakter van het gansche boek der Richteren aan, zooals Gilgal dat doet in betrekking tot het boek Jozua. En zoo is het ook met de gemeente. "Een plaats der tranen"; dat is het karakter van haar tegenwoordigen toestand. Van een terugkeer tot dat, wat geweest is, kan geen sprake meer zijn. Het gebouw ligt in puin, en zoo men het zou willen herstellen, zou men niets anders kunnen doen, dan een ruïne versieren. Het verval zou worden opgesmukt, hetgeen nog erger zou zijn dan het verval zelf.
De engel des Heeren is van Gilgal naar Bochim opwaarts gegaan. Het ging er dus niet meer om, de verlorene kracht te herwinnen. De Heer haat de aanmatiging, dat men groote kracht zou bezitten in een tijd als de onze. De werkzaamheid van den mensch en van het vleesch, die men in onze dagen zulk een uitbreiding ziet aannemen, heeft niets te doen met de kracht des Heiligen Geestes. Zij, die heden zoo luide roepen: "De kracht Gods is met ons", herinneren mij aan de volksmenigte, die eens Simon, den toovenaar, omgaf, en die uitriep: "Deze is de kracht Gods, genaamd de groote!" (Hand. VIII:10.) en aan de gemeente te Laodicéa, die zich rijk noemde, en die niet wist, dat zij was ellendig, jammerlijk, arm, blind en naakt. Toch moeten wij niet vergeten, dat, ofschoon de gemeente in haar geheel als getuige heeft gefaald, de Heer nochtans te midden van het verval zijne getrouwe getuigen heeft. Zij erkennen het verval, en weenen er om in de tegenwoordigheid Gods.
Mijn lieve, geloovige lezer! laat ook ons deze plaats innemen! Wij kennen den oorsprong en de gevolgen van het verval der gemeente, niet waar? Zij zijn in beginsel dezelfde als bij het volk Israël. God was getrouw geweest. Hij had zijn verbond gehouden. Alles wat zijn mond gesproken had, was in vervulling getreden. Maar Israël had het verbond verbroken, "Waarom hebt gij dat gedaan?" zoo vraagde de engel des Heeren. Hoe doorvorscht zulk een vraag het geweten! Ja, waarom? Omdat de afgoden voor hen meer golden, dan de onuitsprekelijk heerlijke aanblik van het aangezicht van Jehovah. En wat moet de gemeente antwoorden, als deze vraag haar wordt gedaan? Omdat wij de wereld en hare begeerlijkheden hebben verkozen boven de macht des Geestes. O, laat ons niet lichtvaardig denken over deze dingen. Laat ons weenen, met waar berouw weenen; want wij allen zijn medeschuldig aan den toestand van verval; wij allen hebben er mede toe bijgedragen. Laat ons, als Philadelphia, tevreden zijn, dat wij kleine kracht hebben, en laten wij acht geven op de troostrijke woorden des Heeren: Ik heb den sleutel Davids, vreest niet; mijne is de macht, en ik stel ze geheel in uwen dienst.
Wonderbaar! Israël weent, maar het offert ook. Hoe roerend is toch de genade, die zelfs te midden van het verval zorg draagt voor de aanbidding van God! De plaats der tranen is tegelijkertijd een plaats der offeranden, en God neemt het te Bochim gebrachte offer aan.
Wij keeren thans in de volgende verzen van het tweede en in de eerste vier verzen van het derde hoofdstuk terug naar het slot van het boek Jozua. De geschiedenis van het verval wordt direct verbonden met de geschiedenis van het volk vóór zijn val. Toen waren er nog oudsten, na den dood van Jozua, die het volk bijstonden, het vermaanden en het opwekten, om Jehovah te dienen; juist zooals het was in de gemeente, toen de apostelen er nog waren. Maar evenals in de dagen dier oudsten van Israël reeds de kenteekenen van het verval zichtbaar werden, zoo waren ook bij het leven der apostelen reeds verderfelijke beginselen werkzaam in het midden der gemeente. Wereldsgezindheid, zedenbederf, en vele andere dingen werden er gevonden, waaraan Paulus in de kracht des Geestes weerstand bood, hoewel hij de zekerheid had, dat na zijn dood verderfelijke wolven zouden indringen, die de kudde niet zouden sparen. (Hand. XX: 29.)
In het laatste gedeelte van het eerste hoofdstuk is ons het verval van Israël in betrekking tot de wereld geschilderd. In deze verzen vinden wij het verval des volks tegenover God voorgesteld. Dit gedeelte vat als het ware den ganschen inhoud van het boek der Richteren in het kort samen. Wereldsgezindheid en afgodendienst volgen elkander op. In dezelfde mate, dat onze harten naar de wereld en hare dingen uitgaan, in diezelfde mate wenden wij ons ook van God af. En van het zich afwenden van God tot het dienen der afgoden is maar ééne schrede. Hoe dikwijls nemen wij dit waar in het leven der Christenen! Eerst krijgen zij lust in de dingen hier beneden; dan wordt het oog afgewend van den Heer; en eindelijk worden de afgoden gediend. Niet zonder doel richt daarom de Heilige Geest de ernstige vermaning tot ons: "Kinderen! bewaart uzelven van de afgoden." (1 Joh. V : 21.)
Twee dingen kenmerken den lagen toestand van het geslacht, dat op Jozua volgde. "Het kende Jehovah niet, noch ook het werk, dat Hij aan Israël gedaan had." (Vers 10.) Zoodra de persoonlijke kennis van Christus en zijn werk verloren gaat, wordt de deur geopend voor het kwaad. Zoo geschiedde het ook met Israël. "Zij verlieten Jehovah en dienden den Baäl en Astharoth." En natuurlijkerwijze ontstak toen de toorn des Heeren tegen zijn volk. "Hij gaf het in de handen van roovers, die hen beroofden. Hij verkocht hen in de hand hunner vijanden rondom." Van buiten werden zij derhalve door den vijand aangevallen, (vers 14.) en ook van binnen aan hunne zijden zou de vijand hun tot last wezen. (Vers 3.)
De vijand in het huis Gods - dat is het karakteristieke merkteeken der laatste dagen. De volkeren, wier toestand in het eerste hoofdstuk van den brief aan de Romeinen beschreven wordt, zijn met hun verderfelijke beginselen (2 Tim. III : 1-5.) binnen gekomen in het gebouw, dat eens in volkomen schoonheid uit de hand van den Bouwmeester kwam, maar dat toen, door Hem aan menschelijke handen toevertrouwd, brandbare stoffen in zich opnam en sedert dien tijd een treurige vermenging van vaten ter eere en ter oneere vertoont. Daarin bestaat juist het oordeel Gods over zijn huis, dat Hij deze dingen hun vrijen loop laat.
Maar de God, die oordeelt, is tegelijkertijd een God van medelijden. Dat blijkt uit het achttiende vers. Israël zuchtte onder de zware hand zijner onderdrukkers. En wat deed Jehovah? Hij richtte in genade zijn oog op het volk, voor hetwelk Hij zulke groote dingen gedaan had, en Hij verwekte hun bevrijders.
Dat is dus in weinige woorden het verloop van de geschiedenis, zooals het boek der Richteren die voor onze oogen schildert. God geeft "opwekkingen," en dan komen voor een oogenblik rust en zegeningen. De ketenen worden voor een tijd verbroken, en de vijand moet wachten. Daarna laat God het volk weer aan zichzelf over, en zeer spoedig keert het tot den vroegeren afgodendienst terug. "Zij lieten niets vallen van hunne werken, noch van dezen hunnen harden weg." (Vers 19.)
Wat bleef er nu nog te doen overig? Iets, dat Gode waardig was. In zijne genade bediende Hij Zich nu van de ontrouw zijns volks, en van hare gevolgen, om zijn volk te zegenen. Als Hij de Heidenen laat blijven, dan is het niet alleen tot een straf, maar dan wil God tevens "Israël door hen verzoeken, of zij den weg des Heeren zouden houden, om daarin te wandelen, gelijk als hunne vaderen dien gehouden hadden, of niet." (Vers 22.)
Ditzelfde vinden wij in den tweeden brief aan Timotheüs. God gebruikt de vermenging der vaten ter eere met die ter oneere, om de harten der getrouwen te beproeven en te zegenen. "Indien dan iemand zichzelven van dezen reinigt, die zal een vat zijn tot eer, geheiligd, bekwaam tot gebruik des Meesters, tot alle goed werk toebereid." (2 Tim. II:21.) Zoo toont God ons zelfs ten tijde van het verval een weg aan, waardoor Hij evenzoo verheerlijkt kan worden als in de liefelijkste dagen zijner gemeente.
God liet alzoo deze volkeren bestaan, om Israël door hen te verzoeken. Maar Hij had ook nog een ander doel. En wel dit: "opdat men wist, of zij de geboden des Heeren zouden houden, die Hij hunne vaderen door de hand van Mozes geboden had." Niet alleen moest het hart van Israël tot God, maar ook tot zijn Woord, dat Hij in den aanvang gegeven had, terugkeeren. En dit is ook heden ten dage nog zoo. "Doch gij," zegt de Apostel tot Timotheüs in den brief des vervals, blijf in hetgeen gij geleerd hebt, en waarvan gij overtuigd zijt, wetende van wien gij het hebt geleerd, en dat gij van kindsbeen af de heilige Schriften kent, die u wijs kunnen maken tot behoudenis, door het geloof, dat in Christus Jezus is." (2 Tim. III : 14 en 15.)
Heeft de treurige toestand, waarin de Christenheid zich bevindt, ons reeds uitgedreven om een plaats der afzondering voor God in te nemen, en ons vast te klemmen aan zijn Woord? Onderzoeken wij onszelven nauwkenrig! Want als ons deze kenteekenen ontbreken, kunnen wij geen getuigen Gods zijn in een tijd van verval. De getrouwen van Philadelphia hadden deze kenteekenen; want Hij, die tot hen spreekt, is zelf de Heilige en de Waarachtige, en zij hadden, in zijne gemeenschap wandelend, zijn Woord bewaard en zijnen Naam niet verloochend.
Nog een derde doel had de genade voor oogen, waar zij den vijand in het midden van Israël liet blijven, en wel dit: "opdat de geslachten der kinderen Israëls de krijgen van Kanaän wisten, opdat Hij hun den krijg leerde." (Richt. IV: 2.) Wanneer wij door den toestand der gemeente en door het in haar zich bevindende kwaad ons laten neerbuigen, dan kan het ons soms voorkomen, alsof alle strijd doelloos is, en alsof ons ten slotte niets overblijft, dan ons te verbergen, gelijk die zeven duizend in Israël, die de knie voor Baäl niet gebogen hadden. Maar dat is een groote dwaling. In een tijd van verval zijn er mannen als Elia noodig; want de strijd is dan noodzakelijker dan ooit. Wel is waar is de strijd der Christenen niet als die der Israëlieten tegen vleesch en bloed, maar er is toch een strijd, en wel een strijd tegen de geestelijke machten der boosheid in de hemelsche gewesten. Deze duivelsche macht is steeds werkzaam, om, zoo mogelijk, ons te verhinderen, bezit te nemen van de hemelsche dingen; zij is onophoudelijk bezig, om het volk Gods tot slavernij terug te voeren. Onze strijd is daarom een veroverings- en bevrijdingskrijg. Het boek Jozua, zoowel als de brief aan de Efeziërs, stellen ons den strijd voor, dien wij te voeren hebben, om in het bezit onzer voorrechten te geraken; het boek der Richteren, zoowel als de tweede brief aan Timotheüs, geven ons meer den strijd aan om de bevrijding van het volk Gods. "Lijd mede verdrukking als een goed krijgsknecht van Jezus Christus," roept Paulus zijn trouwen discipel toe. (2 Tim. II : 3.) "Lijd verdrukking, doe het werk van een evangelist," zegt hij later, en voegt er dan aan toe: "Ik heb den goeden strijd gestreden." (2 Tim. IV: 5 en 7.)
Welk een goedheid van God, dat Hij, in dezen tijd van algemeene verflauwing en verslapping, den vijand laat bestaan, opdat wij zouden leeren, "wat de krijg is." De strijd des Christens zal hier beneden nooit ophouden. Doch de Heer roept ons toe: Vertrouwt op Mij. Ik heb u een geopende deur gegeven, en Ik houd de belooningen voor den overwinnaar gereed.
God geve ons, dat de bevrijding zijns volks ons na aan het hart ligge, zij het om door het Evangelie zielen te winnen, zij het om zielen te bevrijden, doordat wij de banden, waarmede zij gebonden zijn, doorhouwen met het tweesnijdend zwaard des Heeren!
![]() |