Alles wat door God goed gemaakt is, is door den mensch bedorven. Dat is, helaas! een waarheid, die door de gansche geschiedenis der menschheid bevestigd wordt. Van Adam tot Noach, van Noach tot Israël, van Israël tot op de volken, van de volken tot op de gemeente - 't is altijd dezelfde treurige geschiedenis: in welke verantwoordelijke positie de mensch ook geplaatst is, hoe hij gezegend wordt, welke voorrechten hij ook bezit - immer en immer opnieuw staat hij slechts voor korten tijd op een zekere hoogte, om dan weer te bederven, wat God goed gemaakt heeft. Telkens is hij gekomen tot een toestand van verval.
Dit is zeker diep beschamend voor ons, en leert ons zien, wie de mensch is. De spiegel van het goddelijke Woord weerkaatst op heldere wijze ons eigen beeld, en zoo we dit beeld goed beschouwen, zal het ons klein doen denken over onszelven. Maar hoe beschamend deze waarheid voor ons ook is, ze is ons nochtans een oorzaak van dankzegging. Want juist door 's menschen ontrouw leeren wij Gods trouw kennen. Het zij verre van ons dáárom ontrouw te zijn, opdat Gods trouw te meer uitkome! Maar zeker is het, dat, waar de mensch in zijne verantwoordelijkheid faalt, heerlijk uitkomt wie God is. En daarvoor zij zijn Naam geprezen! Hij vermaant. Hij roept. Ja, niet alleen vermaant en roept Hij; Hij toont ons tegelijk, dat in Hem een bron van zegen is, zelfs wanneer alles verloren is; dat zijn arm sterk genoeg is om allen te bevrijden, die door ontrouw in slavernij zijn gekomen. Hij toont ons, dat in booze tijden een strijd des geloofs moet gestreden worden; dat onder de puinhoopen een weg is, dien de adelaar niet kan vinden, maar die door het geloof gekend wordt. In één woord, Hij bewijst ons, hoe in een tijd van verval, evenals in de goede dagen, God kan verheerlijkt worden!
Er is een groot en belangrijk onderscheid tusschen het boek Jozua en het boek der Richteren. Jozua, die het treffend-heerlijke voorbeeld is van den krachtig werkzamen Geest van Christus, voert het volk Israël overwinnend het beloofde Land binnen, en laat het daar in vrede zijn woonplaats nemen. Maar het boek der Richteren vertelt ons geheel andere dingen. Terwijl het als uitgangspunt neemt de vele zegeningen, die Jehovah aan zijn volk heeft geschonken, en de verantwoordelijkheid, waarin het daardoor gesteld is, toont het ons duidelijk en in bijzonderheden aan, wat Israël heeft gedaan met datgene, wat God het geschonken heeft. Hebben de Israëlieten het vertrouwen, door God in hen gesteld, zich waardig gemaakt? Is het volk op de hoogte van het standpunt, waarop de Heer het geplaatst heeft, blijven staan? Heeft het de heerlijke voorrechten, uit genade ontvangen, gewaardeerd? Het boek der Richteren geeft op deze vragen - we zullen het telkens weer zien, als we de behandeling er van voortzetten - een ontkennend antwoord. Het volk van Israël, hetwelk in de dagen van Jozua God vreesde, is in een treurigen toestand van verval gekomen.
Deze geschiedenis van het volk Israël vindt haar tegenbeeld in de geschiedenis der gemeente. In den beginne waren de geloovigen één, zij vreesden God en lieten het kwaad niet in hun midden toe. Maar allengskens is een toestand van verval gekomen, die herinnert aan de treurige dagen van het volk Israël onder de Richteren. Het boek Jozua zouden wij kunnen vergelijken met den brief aan de Efeziërs, en het boek der Richteren met den tweeden brief aan Timotheüs. In den brief aan de Efeziërs wordt de gemeente voorgesteld als in den hemel gezet in Christus Jezus, om zich daar te verheugen over alle geestelijke zegeningen, en tegelijkertijd te strijden, niet meer, als eens Israël, tegen vleesch en bloed, maar "tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheerschers dezer duisternis, tegen de geestelijke machten der boosheid in de hemelsche gewesten." (Efeze VI:12.) En in den tweeden brief aan Timotheüs vinden wij de gemeente, die haar oorspronkelijk-heerlijk standpunt niet is blijven innemen, maar die ontrouw is geworden, zoodat zij de boozen heeft binnengelaten. Het gevolg van het verlaten der eerste liefde is een steeds verder afglijden op een hellend vlak naar den afgrond van volkomen en onherstelbaar verval.
Vóórdat de kenteekenen van het verval aangetoond werden, was het noodig, dat eerst de toestand van het volk Israël ten tijde van den dood van Jozua beschreven werd. Daarom begint het boek der Richteren dan ook met: "En het geschiedde na den dood van Jozua." Deze woorden vormen dan ook als het ware het uitgangspunt van het gansche boek. Het gaat er hier nog niet om, het verval vast te stellen of te beschrijven. Jozua, het voorbeeld van den krachtig werkzamen Geest van Christus, was er niet meer. En dit bracht ernstige gevolgen met zich mee. Het was het begin van achteruitgang en ellende. Zoo is het ook geweest met de gemeente. De onvermengde werkzaamheid van den Heiligen Geest was maar van korten duur. En ongetwijfeld vormde de tegenwoordigheid der apostelen, juist als ten dage van Jozua en die der oudsten, "die lang leefden na Jozua," (Richteren II:7.) een dam tegen het binnendringen van het kwaad.
Intusschen bewees in beide gevallen het aanwezig zijn en het werken van verschillende verderfelijke grondbeginselen, dat het verval zeker en gewis zou intreden, zoodra de invloed, die het booze nog binnen de perken wist te houden, zou verdwenen zijn.
Naar het uiterlijk was alles in volkomen orde. De stammen namen tegenover een vijandelijke wereld het goede standpunt in, en vraagden den Heer, wie van hen het eerst tegen de Kanaänieten zou optrekken. En zeer duidelijk en klaar klonk het antwoord: "Juda zal optrekken; ziet, Ik heb dat land in zijne hand gegeven." Maar in plaats dat Juda, zooals vanzelf sprak, op de trouw Gods in betrekking tot zijne belofte rekende, riep hij Simeon te hulp, en bewees daardoor, dat het hem ontbrak aan de eenvoudigheid des geloofs, en dat zijne afhankelijkheid van den Heer eigenlijk meer schijn dan werkelijkheid was. "Toen zeide Juda," zoo lezen wij, "tot zijnen broeder Simeon: Trek met mij op in mijn lot, en laat ons tegen de Kanaänieten krijgen, zoo zal ik ook met u optrekken in uw lot." Juda schijnt derhalve aan zijn eigen kracht te twijfelen. Maar in plaats van nu, in deze goede gezindheid des harten, op te zien tot Hem, die kracht geven kan, zocht hij zijn hulp bij Simeon, en bewees daardoor, dat hem het ware vertrouwen in den Heer ontbrak. Het is waar, hij verbond zich gelukkig niet met de vijanden Gods; hij nam slechts in zijn kleingeloof de toevlucht tot zijn broeder Simeon, en alleen tot dezen zijn broeder; maar wij zien hieruit toch reeds, hoe het verkeerde beginsel, om, onder het voorwendsel van Gods werk te bevorderen, eigenmachtig menschelijke overeenkomsten te sluiten, tot ontkiemen komt; - een beginsel, dat heden ten dage bijna de geheele christelijke werkzaamheid en liefdadigheid kenmerkt. Had God Simeon noodig, om Juda zijn erfdeel te geven? Had Hij niet gezegd: "Ziet, Ik heb dat land in Juda's hand gegeven?" Juda deed dus verkeerd met hulp aan anderen te vragen. Maar nochtans was God bereid hem te helpen. Hij verlaat de stammen zijns volks niet. Toen Juda optoog, erkent Hij hen als de zijnen, "en de Heer gaf de Kanaänieten en de Ferezieten in hunne hand."
En wat deden nu de verbondenen? Zij sloegen van den vijand tien duizend, en behaalden een groote overwinning op hem. Maar daarbij lieten zij het niet. Zij zochten den koning Adoni-Bézek, die vluchtte, nadat hij den slag had verloren, en toen zij hem gegrepen hadden, "hieuwen zij de duimen zijner handen en zijner voeten af." Had God dat ooit geboden? Had Jozua dat gedaan met de koningen van Jericho, van Aï, van Jeruzalem en Makkada, of met alle koningen van het gebergte of van de vlakte? Immers neen. En daarom is deze daad af te keuren. Zij, die zich op grond van een menschelijke overeenkomst samen verbonden hadden om den vijand te bestrijden, begonnen hun gemeenschappelijk werk met een daad van menschelijke wedervergelding. Zooals wij in het zevende vers lezen, was het de gewoonte van Adoni-Bézek geweest, om zijne vijanden, door het afhouwen der duimen van hunne handen en voeten, te vernederen, en ze dan aan zijn hof gevangen te houden, want de tegenwoordigheid van zoovele overwonnen koningen verhoogde den roem van den overwinnaar. En het geweten van den vernederden vijand spreekt soms duidelijker en luider, dan dat van de kinderen Gods, als het hun uiterlijk goed gaat. Door Juda geslagen, erkende Adoni-Bézek, dat hij zich tegen de door hem overwonnen koningen slecht had gedragen en boog zich onder het oordeel Gods.
Juda toog daarna verder op tegen de Kanaänieten, en wel "tegen de Kanaänieten, die te Hebron woonden (de naam nu van Hebron was te voren Kirjath-Arba) en zij sloegen Sésai, en Ahinam, en Thalmai. En van daar togen zij op tegen de inwoners van Debir; de naam van Debir nu was te voren Kirjath-Sefer." (Vrs. 10 en 11.) Het is eigenaardig, dat alles, wat hier van Juda wordt gemeld, in Jozua XV: 14 en 15 aan Kaleb wordt toegeschreven. Kaleb drukte door zijn persoonlijke trouw, door zijn kracht, zijn volharding en zijn geloof, op den ganschen stam zijn stempel. In het begin handelde het gansche leger, en ontvingen allen de eer. Maar nu waren er reeds daden van persoonlijke beslistheid, die het geheele volk werden toegerekend, omdat het volk niet meer was in zijn eerste kracht. Het overwicht van het persoonlijke karakter der enkelen wordt ons op opvallende wijze voorgesteld in de geschiedenis der Richteren, die door God tot bevrijding van zijn volk gezonden werden. Het begint reeds bij Kaleb, toen alles nog goed was, en alleen de beginselen van het latere verval nog maar in zekere voorbereiding waren. Maar later vinden we het over het geheel zoo. Algemeen verval, maar persoonlijke getrouwheid. Zoo is het ook met de gemeente gegaan. Allen waren in den eersten tijd één hart en ééne ziel; en met éénzelfde volharding en geloofsvertrouwen gingen zij het doel der reis tegemoet. Maar al spoedig begonnen de beginselen van het verval te werken, en bij de opwekkingen, die God in onze dagen geeft, zijn het altijd de enkelen, de getrouwen, die op den voorgrond treden, en die in God kloeke daden doen. En hoe beschamend dit voor het geheel ook moge zijn, zoo is het nochtans bemoedigend voor de enkelen. Welk een eer was het voor Kaleb, dat Juda door zijn toedoen de eer der overwinning wegdroeg! Zoo is het ook nu, een groote vreugde voor de mannen Gods, als door hun werk het geheel geëerd wordt, terwijl het diep droevig is, wanneer door hunne ontrouw het stempel der zwakheid op het geheel wordt gedrukt. Ach, God geve in onze dagen toch vele mannen als Kaleb in het midden der ontrouwe gemeente! Het geheel is in een toestand van verval. Daar is niets meer aan te veranderen. Maar de mannen Gods, zij, aan wie de eere Gods ter harte gaat, kunnen op de puinhoopen vast staan, en persoonlijk den strijd aanbinden tegen den vijand. Door Gods genade kunnen zij dan groote dingen doen, en zij verheerlijken zoo ongetwijfeld de gemeente, tot welke zij behooren. Maar niet alleen dit. Zij kunnen ook voor anderen tot zegen zijn. De trouw van den enkele draagt vrucht, en spoort de geestelijke energie der anderen aan, zelfs in den treurigsten toestand, waarin de gemeente zich bevindt. Dat zien wij ook uit de geschiedenis van Kaleb. De trouw van dezen man wekt Othniël op, om evenzoo te handelen. Onder de leiding van Kaleb maakte hij zijn eersten veldtocht en verkreeg een hooge positie, want hij werd de eerste richter van Israël. Het was hem echter niet genoeg om tot de familie van Kaleb te behooren; hij streed om het genot eener nieuwe betrekking, en verkreeg Achsa tot vrouw. Deze nieuwe betrekking, waarin hij tot Kaleb kwam te staan, verschafte hem tevens een persoonlijk bezit in het erfdeel van den man, wiens zoon hij geworden was. Van nu aan bezat Othniël zelf een eigendom. Maar Achsa was nog niet tevreden met deze kostbare bezitting. Het land had voor haar geene waarde, als haar vader er niet de bronnen tot bewatering bij gaf. Daarom vraagde zij dit haren vader, en zij verkreeg van hem zoowel de lage als de hooge waterwellingen. Zoo is het ook met den geloovige, die, onder andere omstandigheden, door het dal van Baka gaat, en dan eenerzijds dat dal zelf tot een fontein maakt, en anderzijds weer door de hooge fonteinen - door den regen - gansch rijkelijk wordt overdekt. (Ps. LXXXIV.) Achsa is een begeerige vrouw; maar zij is begeerig in betrekking tot de zegeningen van Kanaän. En dat was goed. Het is leelijk, wanneer een Christen naar de dingen dezer wereld jaagt; maar - begeerig naar den hemel en zijne dingen te zijn, is Gode welgevallig. Dit begeerig verlangen beloont Hij met rijkelijk stroomende bronnen, met geestelijke zegeningen, die op ons af en van ons uitstroomen; terwijl Hij de begeerlijkheid der oogen en des vleesches bestraft; zooals Hij dit deed met Achan, die lust kreeg tot het verbannene. Welke belangrijke lessen liggen er in deze weinige, schijnbaar eenvoudige mededeelingen voor ons opgesloten! God geve ons genade, om er ons nut mede te doen!
Behalve Kaleb en Othniël zijn er nog anderen met Juda opgetrokken. Wij lezen in het zestiende vers, dat de kinderen van den Keniet uit de Palmstad optrokken, om hun lot aan dat der kinderen Israëls te verbinden. In hoofdstuk IV, als wij over Heber, den Keniet, zullen spreken, hopen wij op de belangrijke geschiedenis van dit geslacht, dat afstamde van den schoonvader van Mozes, terug te komen.
De eerste zestien verzen van dit hoofdstuk van het boek der Richteren vormen een inleiding, waarin reeds, zooals wij opmerkten, de beginselen van het komende verval worden aangetroffen. In de volgende verzen van hetzelfde hoofdstuk vinden we iets meer. Het eigenlijke verval in zijn volkomen rijpheid en de beschrijving er van, treffen we eerst in hoofdstuk II aan. Maar hier zien we, waarin het verval, in den waren zin van het woord, bestaat. Verval is nog iets anders dan volkomen ruïne of afval. Zoodra zich afwijking vertoont van den rechten weg, is er reeds verval. Dit vinden wij, wat de gemeente aangaat, zeer treffend voorgesteld in de zeven brieven uit de Openbaring. Reeds in de gemeente te Efeze, die hare eerste liefde had verlaten, zien wij het verval, waarvan we dan het droevig einde hebben in Laodicéa, waar de toestand van verval afval is geworden, zoodat de Heer genoodzaakt is, om deze gemeente uit zijnen mond te spuwen.
En waarin bestaat nu het verval? Eén enkel woord is voldoende, om het te kenmerken, en dit woord luidt: wereldschgezindheid. Het drukt uit de gemeenschap en overeenstemming van ons hart, van onze beginselen of van onzen wandel met de wereld. Zoeken wij naar den oorsprong van achteruitgang, dan vinden wij dien steeds in wereldschgezindheid. Hoe eenvoudig klinkt daarom de vermaning: "Bewaar uzelven!" O, hoe gemakkelijk zou het zijn, om dezen valstrik te ontkomen, als slechts het hart der kinderen Gods warmer voor Hem klopte.
In plaats van de Kanaänieten te verdrijven, vreest en verdraagt Israël hen en laat ze bij zich wonen. Zoo deed ook de gemeente. In plaats van het ongeloof verre van zich te houden, heeft zij er zich mee verbonden.
Later zullen wij de schrikkelijke gevolgen van deze verbintenis zien. Voor dit oogenblik stelt het Woord Gods slechts dit vast, dat Israël zich niet van de volkeren in Kanaän heeft gescheiden.
Nog een ander beginsel treedt uit het tweede gedeelte van dit hoofdstuk te voorschijn. En wel dit: het verval ontwikkelt zich trapsgewijze. Israël zinkt van trede tot trede dieper, tot het ernstige oogenblik, waarop de engel des Heeren voor altijd Gilgal verlaat en zijn plaats in Bochim inneemt, gelijk we dit in hoofdstuk II vinden. En wat voor Israël waar was, is het ook voor de gemeente geweest, zooals ons uit Openb. II en III blijkt, en het is ook waar voor ieder geloovige afzonderlijk. Wanneer een Christen, die een tijd lang in de kracht des Heiligen Geestes gewandeld heeft, de wereld ook slechts een klein plaatsje inruimt in zijn hart, zoo zal hij spoedig ervaren, dat deze vijand, dien hij niet meer bestrijdt, langzamerhand machtiger wordt, en hem eindelijk geheel in zijn macht krijgt. Het einde is dan smartelijke verootmoediging of een volkomen nederlaag.
Maar laat ons nog even bij de bijzonderheden van het tweede gedeelte van ons hoofdstuk stilstaan. Wij hebben reeds opgemerkt, dat wij hier de kenteekenen zien van het verval, hetwelk zich in het eerste gedeelte van ons hoofdstuk reeds openbaarde door zijn beginselen. In vers 17 lezen wij: "Juda dan toog met zijnen broeder Simeon, en zij sloegen de Kanaänieten, wonende te Zefat, en zij verbanden hen, en men noemde den naam dezer stad Horma." Dat was zeer goed van Juda. Het herinnert ons aan de dagen van Jozua. Horma beteekent dan ook: "volkomen vernietiging." Juda verwerpt elk bondgenootschap en elke gemeenschap met de Kanaänieten. En de sterke steden der Filistijnen, Gaza, Askelon en Ekron, ze werden veroverd. Geen wonder, dat we lezen: "En de Heere was met Juda." Maar, helaas! waarom nam Juda alleen het gebergte in bezit? Waarom verdreef hij niet ook de bewoners der vlakten? Ach! wij lezen het in vers 19: "Maar hij ging niet voort om de inwoners des dals te verdrijven, omdat zij ijzeren wagenen hadden." Hij vreesde de ijzeren wagenen! Uit gebrek aan vertrouwen op zijn eigen strijdkracht en op de hulp van Jehovah, had Juda zijn broeder meegenomen. En nu twijfelde hij ook aan de macht Gods. De vrees voor de macht dezer wereld is steeds een zeker gevolg van het gebrek aan vertrouwen op God. Hadden zij niet vroeger op één overwinningsdag de wagenen van Jabin met vuur verbrand? (Joz. XI : 4, 6, 9.) Had niet God aan het huis van Jozef beloofd, dat zij de Kanaänieten zouden verdrijven, al hadden zij ijzeren wagens, al waren zij sterk? (Joz. XVII: 18.) Wat waren ijzeren wagens voor Jehova? Zoodra ons vertrouwen op Hem geschokt is, dan zeggen wij als de mannen, die Mozes uitzond, om het land te verspieden: "Wij hebben daar ook de reuzen gezien, en de kinderen van Enak, van de reuzen; en wij waren als sprinkhanen in onze oogen, alzoo waren wij ook in hunne oogen." (Num. XIII: 33.)
Hoe geheel anders echter gedroeg zich Kaleb! "En zij gaven Hebron aan Kaleb," zoo lezen wij in het twintigste vers, "gelijk als Mozes gesproken had, en hij verdreef van daar de drie zonen van Enak." Hij was niet beangst voor de reuzen. Immers God was met hem! Die had het hem nooit aan iets doen ontbreken. Die zou hem ook nu zijne hulp niet ontzeggen. Hoe heerlijk om in een tijd van algemeenen achteruitgang het geloof van den enkele te zien. Wat het geheel niet vermag, dat doet één getrouwe!
In vers 21 drijven de kinderen Benjamins de Jebusieten, de bewoners van Jeruzalem, niet uit. Juda had in goede en gelukkige dagen Jeruzalem ingenomen, en met de scherpte des zwaards geslagen; ja, hij had de stad in het vuur gezet, (vers 8) maar de troepen van den overwonnen vijand hadden het toch klaar gespeeld, om zich spoedig weer bijeen te verzamelen. Zoo gaat het altijd. Vergeten wij het niet! De vijand houdt zich nooit voor geslagen. De verslapping van Israël was voor de Jebusieten een gunstige gelegenheid, en zoo vinden wij dan de Jebusieten met de kinderen van Benjamin samenwonen te Jeruzalem "tot op dezen dag."
De geschiedenis van het huis van Jozef in de verzen 22-26 herinnert ons aan die van Rachab in Jozua II, alleen met dit groote onderscheid, dat hier "het werk des geloofs" geheel wordt gemist. De handeling van den man uit Luz, die den kinderen Israëls den toegang tot de stad toonde, is die van een verrader, niet die van een geloovige. Hij wordt door de belofte, dat zijn leven zal verschoond blijven, tot zijn verraad verleid. Ook keert hij, nadat hij vrijgelaten is, weer tot de wereld terug, in plaats van zich, zooals Rachab, bij het volk Gods aan te sluiten, en bouwt in het land der Hethieten de zoo even door Jehovah verwoeste stad Luz weer op.
Talrijk zijn de steden, die door Manasse niet verbannen zijn. Zeer merkwaardig is de uitdrukking in vers 27: "En de Kanaänieten wilden wonen in hetzelve land." De wil der wereld heeft meer macht over den verzwakten geloovige, dan het Woord en de belofte Gods. Toen Israël "sterk werd," stelde het wel de Kanaänieten op cijns, maar hij verdreef hen niet ganschelijk; hij heerschte slechts over hen. Zoo deed ook het Christendom met het Heidendom.
Maar het gaat nog verder. Efraïm en Manasse laten de Kanaänieten in hun midden wonen. (Vers 29 en 30.) De wereld is van nu af aan een deel van het volk Gods geworden. Aser en Naphtali (vers 31-33) gaan zelfs nòg een stap verder: zij wonen in het midden der Kanaänieten. Israël gaat dus in de Heidenen op.
Nu nog één trek, en het beeld is volkomen: "En de Amorieten drongen de kinderen van Dan in het gebergte: want zij lieten hun niet toe, in het dal af te komen." (Vers 34.) De wereld heeft eindelijk datgene bereikt, waarnaar zij streeft: zij berooft de kinderen Gods van hun erfdeel!
O, laat ons dit trapsgewijze tot verval komen overdenken. Eerst werd het vertrouwen op God zwak, daarna de beginselen der wereld gehuldigd, toen de vijand niet geheel uitgeroeid, vanwege vrees en twijfel aan Gods macht, vervolgens de vijanden in hunne nabijheid geduld, al was het dan om over hen te heerschen, daarna een rustige woonplaats hun aangewezen en ze als gelijken beschouwd, om ze eindelijk als de voornaamsten te beschouwen, als de eigenlijke eigenaars van het land, ja, om van hunne goedkeuring afhankelijk te zijn tot het in- of uitgaan. Arm Israël! Straks zullen wij zien, hoe gij dien God, die u met een sterke hand uit Egypteland heeft uitgevoerd, verlaat, en u neerbuigt voor de afgoden, en hoe gij dan, tengevolge van uw afgodendienst, aan onderdrukking en plundering van de zijde uwer vijanden zult prijsgegeven worden.
Geliefde broeders! wij bevinden ons allen in een tijd van verval. De gemeente, eens zoo heerlijk, is een ruïne gelijk geworden. Er is niets meer aan haar te verbeteren. Een terugkeer van het geheel in den vroegeren toestand is onmogelijk. Maar - wij kunnen persoonlijk getrouw zijn. O, bewaren wij onszelven van de afgoden, wachten wij ons voor de dingen dezer wereld, en blikken wij vol wantrouwen op het schijnbaar onschuldige lokaas, dat deze wereld ons biedt. Laat ons in deze laatste dagen op bijzondere wijze God vreezen en dienen. Ja, mochten wij tot aan het einde van onze loopbaan uitmunten door een heilige afzondering van de wereld, en door een steeds toenemende gemeenschap met onzen Heer!