Overdenking over de roeping en het werk van sommige Profeten des Ouden Verbonds.

 

Elia, zoo heeft iemand gezegd, is de man van vuur, maar van hemelsch vuur. Vuur daalde van den hemel, en verteerde het offer; vuur doodde de mannen, die Ahazia gezonden had, om hem gevangen te nemen; met een vurigen wagen en vurige paarden werd hij ten hemel opgenomen. Evenzoo is het opmerkelijk, dat, toen God Elia tot Achab gezonden had met de boodschap, dat Hij regen geven zou, er eerst vuur kwam van den hemel, vóórdat de lang begeerde regen het aardrijk verkwikte. Vuur is het type van oordeel in de Heilige Schrift, zoowel in het Oude als Nieuwe Testament. Het werk van Elia te midden van het Israëlitische volk droeg het karakter van oordeel, evenals het werk van Johannes den Dooper, die het volk aankondigde: "Reeds ligt de bijl aan den wortel der boomen; elke boom dan, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt omgehouwen en in het vuur geworpen." (Luk. III : 9.) Johannes de Dooper stelde het volk voor de keuze van berouw en bekeering, of van oordeel. Zóó had ook Elia gedaan, en daarom vergelijkt de Heer Johannes met Elia. Het werk van Elisa, die na Elia kwam, droeg het karakter van genade, evenals het werk van den Heer Jezus, in tegenstelling met het werk van Johannes. In het eerste wonder, dat Elisa gedaan heeft, openbaarde zich reeds genade; "dood en onvruchtbaarheid werden weggenomen." (2 Kon. III : 21.) Voorts was het de genade, die het geheele werk en al de wonderen, die Elisa gedaan heeft, kenmerkte. Slechts eenmaal heeft hij, gaande naar Beth-el, kleine jongens, die hem bespotten, in den naam des Heeren vervloekt. (2 Kon. III : 23.) Twee en veertig van hen werden door beren verscheurd; een ernstige straf voorzeker, niet slechts voor de kinderen, die er door getroffen werden, maar ook voor de ouders dier kinderen, die hen niet in de vreeze des Heeren hadden opgevoed. Ware dit het geval geweest, zoo zouden zij eerbied voor den man met het kale hoofd hebben gehad, gelijk de Heer bevolen had. Het gedrag der kinderen is de spiegel, waarin de opvoeding zich weerkaatst. Mochten alle ouders dit toch meer ter harte nemen! Al kunnen wij onze kinderen niet bekeeren, hetgeen God ook niet van ons verlangt, zoo blijft de vermaning des Heeren desniettemin van kracht, dat men geroepen is zijne kinderen op te voeden "in de tucht en vermaning des Heeren." (Efez. VI : 4.)

Aan de openbaring der genade gaat die van het oordeel steeds vooraf. Het oordeel is als het ware de ploeg, die de aarde ontvankelijk maakt voor het zaad, dat er in geworpen wordt. Dat was het karakter van het werk van Elia, opdat Elisa een wel geploegde aarde zou vinden, waarin het zaad der genade Gods, gezegende vrucht zou kunnen voortbrengen. Zoo moest ook Johannes door de prediking van boete en bekeering een volk toebereiden, dat in den weg der gerechtigheid wandelde, opdat Hij, die ná Hem kwam, maar die vóór Hem geworden was, een volk zou vinden, waarmede Hij zich verbinden kon, en voor hetwelk de openbaring der genade niet vruchteloos zou zijn. Welk een schoone overeenkomst tusschen het werk dezer beide profeten en dat van Johannes en den Heer Jezus!

Het oordeel gaat steeds aan de genade vooraf. Dit is de weg van God, dien Hij met Israël gegaan is en gaan zal in de toekomst, als het volk tot het geloof en de erkenning van zijn Messias gebracht zal worden. En het is ook de weg met een ieder, die tot God gekomen is. Wie is er, die roemt in de ontvangene genade, en die niet eerst zichzelven als een schuldig en verloren zondaar voor God heeft, moeten oordeelen? … Waar zulk een oordeelen van zichzelven ontbreekt, zal de behoefte aan genade ook niet groot zijn, en daardoor wordt deze dan ook niet gewaardeerd en genoten. Het oordeelen van zichzelven is nog iets anders, dan de erkenning, dat men gezondigd heeft, hetgeen in het algemeen geen belangrijke tegenspraak vindt. Tot de ontdekking gekomen te zijn, dat men zondaar is, maakt de tusschenkomst Gods in genade noodzakelijk en onmisbaar. De zonde is de vrucht, die aan den kwaden boom groeit, en den boom verwerpelijk maakt. Door te zondigen wordt men geen zondaar, maar wordt het bewezen, dat men het is, en wordt de toestand, waarin men door de zonde gekomen is, aan het licht gebracht.

Het zal wel niet overbodig zijn, een oogenblik stil te staan bij de vraag, waarom juist deze twee profeten wonderen gedaan hebben, in onderscheiding van al de anderen van wie dat niet vermeld wordt. Het antwoord daarop kan alleen gevonden worden, als men het verschil van toestanden in het rijk van Juda en van Israël in het oog houdt. Gelijk reeds is opgemerkt, was destijds in het rijk van Juda alles wat God ingesteld had van kracht, zoodat er niets nieuws behoefde tot stand gebracht te worden, om het gezag van Jehova te handhaven. In het rijk van Israël, gelijk wij gezien hebben, was het geheel anders. Dáár was het doen van wonderen door deze beide profeten noodig, om het gezag van Jehova wederom ingang te doen vinden. De getrouwheid en lankmoedigheid des Heeren jegens zijn volk blijkt er ten duidelijkste uit. Zoodra een nieuw voorwerp aan het geloof wordt voorgesteld, zijn wonderen noodzakelijk, gelijk dit in het rijk van Israël het geval was. Hetzelfde had ook het volk noodig, toen de Heer Jezus zelf op aarde was. De teekenen en wonderen, die Hij deed, moesten het volk doen gelooven, dat de Messias gekomen en Jehova zelf in hun midden was. Zag het ongeloof in de openbaring van zijn persoon slechts den zoon des timmermans; had zijn woord geen andere uitwerking, dan dat de ongeloovige Joden Hem steenigen wilden, zoo moesten ze toch zijne werken gelooven, en daarin zien, dat Hij door God gezonden was. Zijne werken spraken het sterkst tot het geweten, zoowel voor zijn persoon als voor zijne zending. Het waren de wonderen, die na de uitstorting des Heiligen Geestes de prediking der Apostelen onder de volken geloof deed vinden, inzooverre namelijk, als zij door den Heiligen Geest gebruikt werden om het Evangelie van Christus op het geweten en het hart toe te passen tot behoudenis der ziel.

De wonderen zijn altijd het struikelblok en de steen des aanstoots geweest voor het ongeloof. De Farizeën en Schriftgeleerden, in de engte gedreven door de groote teekenen en krachten, die er geschiedden, en geen anderen uitweg ziende, zeiden dat de Heer alles deed door de macht van Beëlzebul. Door vijandschap waren hunne oogen verblind en hunne harten verstokt, zoodat zij, tegen beter weten in, aan de macht des duivels toekenden, hetgeen alleen door de macht van God geschieden kon. Ook de ongeloovigen van onzen tijd hebben met de wonderen geen weg geweten. Zoolang zij den driesten moed niet hadden om, ter wille van het volk, evenals in den tijd van Jezus, ze stoutweg te ontkennen, (waarvoor men echter nu niet meer huivert.) Zochten zij ze langs natuurlijken weg te verklaren, zoodat het wonder geen wonder meer was, en hierdoor is hunne uitzinnigheid op dezelfde wijze openbaar geworden als die van Jannes en Jambres. (2 Tim. III : 8.) Zoodra de ongeloovigen de wonderen mogelijk achten, zijn zij verslagen, en bekennen daardoor, dat Jezus is de Christus, de Zoon van God, en dat willen zij evenmin als de ongeloovige Joden het wilden in de dagen van den Heer Jezus.

Het wapen, door het ongeloof gebruikt, zoowel voor den aanval als tot verdediging, is de bewering, dat er nu geen wonderen meer geschieden. Hierdoor is echter niets bewezen. Mag ik, als ik met mijne oogen nooit een zonsverduistering gezien heb, op dien grond zeggen, dat een zonsverduistering onmogelijk is? Zoo iets kan alleen van een onzinnige verwacht worden. Neemt het ongeloof zelf niet vele dingen aan, die het nooit heeft gezien? En is het dan niet terecht dwaas te noemen, dat het de wonderen verwerpt alleen op grond daarvan, dat zij nu niet meer gevonden worden? Ieder, die een oogenblik hierover nadenkt, zal dit moeten toegeven.

De vraag is echter wel eens gedaan, zonder dat men zich op het standpunt des ongeloofs plaatste, waarom er nu geen wonderen meer gebeuren.

Dat gebrek aan geloof hiervan de oorzaak zou zijn, gelijk somtijds gezegd wordt, is moeilijk uit te maken, want toen de discipelen van den Heer Jezus meenden, dat zij te weinig geloof hadden om te doen, hetgeen waartoe zij geroepen waren, en met de vraag tot Hem kwamen: "Heer, vermeerder ons het geloof," was het antwoord des Heeren : "Zoo gij geloof hebt als een mosterdzaad, gij zoudt tot dezen moerbezieboom zeggen: word ontworteld, en in de zee geplant! en hij zou u gehoorzamen." (Luk. XVII: 5 en 6.) De Heer geeft hierdoor aan zijne discipelen te verstaan, dat het er niet op aankomt, of men meent voor het een of ander geloof genoeg te hebben, maar dat het een vereischte is om geloof te hebben, hoe klein ook naar onze schatting, want wat is kleiner dan een mosterdzaad? Het geloof verwezenlijkt een macht, die niet is in den persoon, die gelooft, maar die uit God is, want het geloof ziet op God; daarom zegt de Heer: "Alle dingen zijn mogelijk voor hem, die gelooft." (Mark. IX : 23.) Het is God, die zijne kracht aanwendt, opdat geschiede wat Hij wil, en Hij gebruikt daarvoor den mensch, door wien Hij ook verheerlijkt wil worden. Op deze wijze zijn wij medearbeiders van God, een voorrecht, dat door ons niet gering moet geacht worden. Hieruit ziet men, hoe het mogelijk is, dat iemand, die door God geleid wordt, in sommige gevallen gebruik kan maken van de macht, die God aan het geloof heeft toegezegd.

Of de Heer de wonderen en krachten zou hebben laten blijven, indien de eenheid der gemeente niet verbroken ware geworden, is, dunkt mij, even moeilijk. uit te maken, omdat wij dienaangaande geen bepaalde uitspraken vinden in de Heilige Schrift en er dus ook niet gezegd kon worden, wat de Heer in dat geval zou gedaan hebben.

Het beste antwoord op de vraag, waarom thans geen wonderen plaats vinden, is, naar het mij voorkomt, dit, dat voor onzen tijd wonderen niet noodzakelijk zijn, evenmin als zij dat waren voor het rijk van Juda ten tijde der beide profeten Elia en Elisa. Wij hebben het geopenbaarde Woord van God, dat, hoe miskend en aangevallen, door de Christenheid feitelijk nog erkend wordt als richtsnoer des geloofs en als maatstaf voor den wandel. Daarom meen ik, dat de beschouwing van een zeer geacht schrijver over dit onderwerp ons licht kan geven. Zie hier wat hij zegt: "Een nieuw voorwerp des geloofs maakt wonderen noodig. Alles evenwel, wat gegrond is op het reeds erkende Woord en niet als een voorwerp des geloofs behoeft aangenomen te worden, eischt geen wonderen, hoezeer ook het, reeds aanwezig zijnde licht toenemen kan. Het Woord oefent vanzelf zijn invloed uit op het geweten van hen, die door God onderwezen zijn; en indien er nieuwe openbaringen zijn, zoo dienen deze tot vertroosting van hen, die het praktische getuigenis reeds aangenomen en het gezag erkend hebben van hem, die van Godswege spreekt."

In het duizendjarig rijk zullen ongetwijfeld opnieuw wonderen geschieden. Vandaar dat er in den brief aan de Hebreërs gesproken wordt van "de krachten der toekomende eeuw." (Hebr. VI: 5.) De prediking van het Evangelie des Koninkrijks door hen, die deel zullen hebben aan de zegeningen van het duizendjarig rijk, zal met het doen van wonderen gepaard gaan, ten einde de volkeren te overtuigen, dat de Heer gekomen is en zijn rijk heeft opgericht. De wonderen, die geschieden zullen na de opname der Gemeente en vóór den bovengenoemden tijd, worden niet door de kracht Gods, maar door de macht des satans gewerkt, een macht, die door hem in het bijzonder zal gegeven worden aan den Antichrist. (2 Thess. II : 9.)

 

Zooals wij gezien hebben, is al hetgeen de Heer in zijne genade gedaan heeft aan het volk Israël door den dienst van deze beide profeten, vruchteloos geweest. Hoe bedroevend is dit! Noch oordeel, noch genade, heeft het volk tot inkeer kunnen brengen, want herhaaldelijk lezen wij: het volk week niet af, om te wandelen in alle zonden van Jerobeam. En dit duurde voort "totdat de Heere Israël van zijn aangezicht wegdeed, gelijk als Hij gesproken had door den dienst van al zijne knechten de profeten; alzoo werd Israël weggevoerd uit zijn land naar Assyrië tot op dezen dag." (2 Kon, XVII : 22, 23.) Als wij bedenken, dat ook dit geschreven is "tot waarschuwing van ons op wie de einden der eeuwen gekomen zijn," (1 Kor. X : 11) dan zullen wij bewaard blijven om hooggevoelende te zijn, en wij zullen in vreeze wandelen, wetende, dat er geschreven staat: "Wie meent te staan, zie toe, dat hij niet valle."

Hetgeen aangaande den zondigen toestand des volks gezegd wordt, ten dage van Elia en Elisa, is zeer ernstig en voert ons als vanzelf terug naar het begin, naar hetgeen de eerste koning van Israël, Jerobeam, de zoon van Nebat, gedaan heeft. (1 Kon. XII : 26-38.) De vrees, dat het volk zou terugkeeren tot Rehabeam, den koning van Juda, als het zou opgaan om offeranden te doen in het Huis des Heeren te Jeruzalem, (vers 26 en 27,) bracht hem namelijk op het denkbeeld om twee gouden kalveren te maken, één te Beth-el en één te Dan. Hierdoor wilde hij den terugkeer des volks voorkomen, maar voerde daardoor ook feitelijk den afgodsdienst in, dien hij verbond met staatkundige oogmerken. Hier zien wij voor de eerste maal in Israël den godsdienst gebruikt tot een politiek doel. Hoe verwerpelijk het oprichten van deze beide kalveren en het beginsel, dat daaruit sprak, voor God was, zien we uit 1 Kon. XIII, waar ons verhaald wordt, dat een man Gods, door het woord des Heeren uit Juda gekomen, tegen het altaar getuigde, dat Jerobeam had opgericht.

Hetzelfde heeft ook de koning van Babel, Nebukadnézar gedaan, die voor alle volken die onder zijne heerschappij waren, één algemeenen godsdienst wilde invoeren, en daartoe het gouden beeld maakte, hetwelk door allen moest aangebeden worden. Zij, die dat om des gewetens wil niet konden doen, worden vervolgd, gelijk geschied is met Sadrach, Mesach en Abednego. De politiek bekommert zich niet om het geweten, maar heerscht over hetzelve, als zij het noodig acht. In Openbaring XVII zien wij de vrouw gezeten op het beest, hetwelk door haar wordt bestuurd. Dáár beheerscht de godsdienst de wereldlijke macht, tot zóólang evenwel, als de beide beginselen op hetzelfde spoor gaan. Zoodra dit echter niet meer mogelijk is, wordt de vrouw uitgestooten en naakt gemaakt, - haar macht en sieraad wordt haar ontnomen. Dit krijgt zijne vervulling als het Romeinsche rijk zal hersteld zijn.

Uit het een en ander, hier genoemd, kunnen wij zien, hoe verwerpelijk het is, de politiek met den godsdienst te willen verbinden; het is het streven om twee met elkander strijdende elementen te vereenigen. De godsdienst in zijn waar en wezenlijk karakter heeft God tot voorwerp en alles wat naar zijn wil is; de politiek heeft alles wat met de wereld in betrekking staat op het oog, hetgeen op haar gebied ook niet anders kan. Door deze beide met elkander te vereenigen krijgt de godsdienst een wereldsch karakter, hetgeen tegen Gods Woord is.

Met het oog op den tegenwoordigen tijd is het voor vele geloovigen wellicht goed, om nog een weinig bij dit onderwerp te blijven, vooral omdat de tijdsomstandigheden hen meer met deze dingen in aanraking brengen, dan vroeger het geval was.

De vraag of het in overeenstemming is met de Heilige Schrift, dat een geloovige zich met zaken, die de regeering betreffen, inlaat, is, meen ik, belangrijk genoeg om er een enkel woord over te zeggen. Ik wensch mij alleen te bepalen tot het algemeene beginsel, en stel daarbij op den voorgrond, dat elk geloovige geroepen is, in alle dingen naar de beginselen der Heilige Schrift te handelen en hij zich niet mag laten leiden door een zeker nuttigheidsbeginsel, hetwelk voor onze menschelijke natuur zooveel aantrekkelijkheid heeft. Iemand, die zich door dat beginsel laat leiden, tracht er naar, om door redeneeringen de aanwijzing der Schrift over dit onderwerp krachteloos te maken. Daarom hebben wij noodig een "eenvoudig oog, waardoor het geheele lichaam verlicht wordt." (Matth. VI : 22.)

Zoolang Israël als volk van God op aarde erkend word, bestond er voor God maar ééne regeering, wier wetten en instellingen door Hem zelf gegeven waren, en waaraan het volk zich had te onderwerpen. Hiermede is natuurlijk niet gezegd, dat God niet ook op de andere volken en hunne handelingen nederzag. Maar van een rechtstreeksche regeering Gods over hen was geen sprake. Met de verwerping van Samuël en het begeeren van een koning, heeft de direkte Godsregeering over Israël een einde genomen, zooals duidelijk blijkt uit hetgeen God tot Samuël zegt: "Zij hebben niet u, maar zij hebben Mij verworpen." Daarna heeft God indirekt geregeerd door het Huis van David, totdat door de wegvoering van het rijk van Israël naar Assyrië en die van het rijk van Juda naar Babel, ook de troon van God uit Jeruzalem verwijderd word. De macht en het koninkrijk word nu aan de volken gegeven. Nebukadnézar, de koning van Babel, was de eerste aan wien deze macht gegeven werd, gelijk hem dit persoonlijk door Daniël gezegd is geworden. (Dan. II: 37.) In de profetie van Ezechiël wordt ons deze overgave van de regeering Gods in de handen der volken onder beelden voorgesteld. In Ezech. X : 18 ziet men de cherubs den tempel en de stad verlaten. De cherubs stellen de regeering van God voor in verbinding met zijne heerlijkheid. Door de ontrouw des volks heeft God zijn volk verlaten, en van dat oogenblik af heeft Hij zijne plaats op aarde niet weder ingenomen, tot op dezen dag toe. Als de tegenwoordige tusschentijd, de tijd waarin God de gemeente bijeenvergadert, [1] een einde zal genomen hebben, begint Hij weder op direkte wijze zich met de aarde bezig te houden. Wel heeft God in de profetiën zijn Zoon als koning voorgesteld en beloofd, maar toen Hij op aarde kwam, heeft het volk geroepen: "Weg met Hem, wij willen niet, dat DEZE koning over ons zij;" vandaar, dat het huis hun woest gelaten wordt, totdat zij zeggen zullen: Gezegend Hij, die komt in den naam des Heeren. Dan zal de troon (of regeering) van God weder op de aarde gevestigd zijn, en heeft Christus als koning over Israël niet meer zijne plaats in den troon bij den Vader, maar op zijn eigen troon. (Openb. III : 21.) De belofte namelijk gegeven aan hen, die overwinnen, om met Christus te zitten in zijnen troon, wijst ons vanzelf de plaats der gemeente aan. Zij zal dan regeeren met Christus. Hij, die als koning verworpen, en als koning gekruisigd is door zijn volk, zal dan als koning regeeren en op de gansche aarde erkend en gehuldigd zijn als de Heer der heerlijkheid. (Ps. II en Ps. VIII.)

Welk Christen, die gelooft hetgeen God ons aangaande de toekomst heeft medegedeeld, verlangt niet naar de vervulling van al de heerlijke beloften, die nog in den schoot der toekomst voor Israël en de geheele aarde verborgen zijn? Welk een openbaring van zegen en heerlijkheid zal het zijn, als Israël weder aangenomen is, en de volken zullen deelen in de zegeningen, die daaraan verbonden zijn. Welk geloovige, die deze dingen verstaat en geniet, roept niet met den Geest en de Bruid: Kom, Heer Jezus? Wie kan met het oog op zulk een toekomst nog begeerte hebben om in den tijd, dat Christus verworpen is, te regeeren in een wereld, die door de verwerping van Christus reeds aan het oordeel is prijsgegeven?

De ondervinding evenwel doet ons zien, dat zeer vele geloovigen geheel anders over dit laatste denken. Zij verstaan niet het verschil tusschen Israël en de Gemeente, en meenen daarom, dat het de plicht en roeping van den Christen is, om zich met de regeering bezig te houden. Zij vergeten echter geheel, dat de geloovige hier beneden vreemdeling en bijwoner is, op reis naar zijn Vaderland daarboven in de heerlijkheid. Eenmaal zal, gelijk wij gezien hebben, de geloovige regeeren, maar dat zal eerst dán zijn, als Christus Koning zal zijn over deze aarde. Daarom vindt de geloovige van deze bedeeling nergens eenige aanwijzing, dat hij geroepen is op de een of andere wijze in het bestuur van land en volk in te grijpen. De machten, die er zijn, zijn van God gegeven. En hoe kan het derhalve de roeping van de Gemeente zijn om zelve te trachten die machten aan te stellen of te helpen aanstellen? Indien nu de Heilige Schrift ons in 't geheel niets over de overheid, of de houding, die de geloovige tegenover de regeering heeft in te nemen, medegedeeld had, zoo zouden wij nog in het onzekere kunnen verkeeren.

Maar het tegendeel is waar. God heeft ons ook in dit opzicht de duidelijkste aanwijzing in zijn Woord gegeven, zoodat wij niet in den blinde behoeven rond te tasten. Gelijk Hij er ook voor gezorgd heeft, dat wij voor elke betrekking waarin wij zijn of komen gedurende ons verblijf op aarde, onze roeping vinden aangewezen, zoo heeft Hij dit ook in betrekking tot de overheid gedaan. Wij worden geroepen voor haar te bidden. En hoe treurig is het, als de geloovige andere aanwijzingen dan die der Schrift wil volgen. Als men den bodem der Heilige Schrift verlaat, en menschelijke ideeën er voor in de plaats stelt, worden op elk gebied de grootste wanverhoudingen en de treurigste misstanden geboren. Hebben wij nog noodig te vragen wat er dan wordt van het huwelijk, van de betrekking tusschen ouders en kinderen, van de onderdanigheid der dienstbaren, van de roeping der meerderen tegenover de minderen, en van den eerbied, dien wij aan allen verschuldigd zijn? Bij elken misstand of overtreding in dezen, beroept de geloovige zich op het Woord van God. Is hij dan ook op het gebied der politiek niet gebonden aan dezen wegwijzer door de woestijn? In Rom. XIII: 1-8; 1 Timoth. II: 1-4; 1 Petr. II: 12-17 worden ons omtrent onze verhouding tot de overheid en over hetgeen wij voor haar hebben te doen, zeer verstaanbare vermaningen gegeven. En deze vermaningen zijn voor de geloovigen van te meer beteekenis, omdat er, toen ze gegeven werden, regeeringen waren, die de Christenen vervolgden en waaronder zij veel te lijden hadden. Er was derhalve geene regeering, die de Christenen goed gezind was, en toch werden zij vermaand haar onderdanig te zijn en voor haar te bidden.

Maar voor velen is onderdanig zijn en bidden, hoe goed en noodig ook, niet genoeg. Men gelooft meer te kunnen en te moeten doen. Doch zoodra men verder gaat, grijpt men in de regeering in, en handelt tegen Gods Woord. Als God dat gewild had, zou Hij ons hieromtrent ook aanwijzingen gegeven hebben, vooral waar het zulk een gewichtige aangelegenheid betreft. Neen, wij hebben de roeping, ons gehoorzaam te onderwerpen aan de regeering, voorzooverre zij niets van ons eischt, wat, tegen Gods beslisten wil is. En wij mogen en kunnen voor haar bidden. Mochten we het meer doen! Het gebed is zulk een groote macht, maar er wordt soms zóó weinig waarde aan gehecht, dat men niet durft gelooven, dat, de rust en de vrede, dien wij genieten, de vrucht is van het gebed. O, er zou zonder twijfel nog meer goeds gezien worden, indien er meer gebeden werd!

Door de regeering in de handen der volken te geven, heeft God de volken, beproefd en verantwoordelijk gemaakt, opdat openbaar zou worden, tot welk doel de aan hen verleende macht gebruikt werd; natuurlijk onder Gods toelating en voorzoover Hij wil, dat zij gaan zullen. Want God staat boven alles! En waartoe hebben de volkeren de macht, die hun gegeven is, gebruikt? Om de ongerechtigheid te doen heerschen. Van het eerste oogenblik af werd dit openbaar, zooals wij reeds opgemerkt hebben ten opzichte van Nebukadnézar. De aanneming van het Christendom door de wereld heeft daarin geene verandering gebracht, althans niet wat het beginsel betreft. De gebeurtenissen in de achterliggende eeuwen hebben het bewezen. Niet de vraag naar hetgeen recht is stond bij de regeeringen op den voorgrond, neen, het dingen naar de opperheerschappij door betooning van macht was het heerschend beginsel.

De geloovige, die eenig besef van de beteekenis dier dingen heeft, gevoelt dat de tijd van regeeren voor hem nog niet gekomen is, hetzij direkt of indirekt, en verlangt niet geëerd te worden in een wereld, waar zijn geliefde Heer niets dan smaad en verachting gevonden heeft. De gemeente Gods is niet geroepen om te heerschen, maar om te lijden; zij kan geen kroon verlangen daar waar haar Hoofd een kruis vond.


[1] Van dezen tusschentijd wordt in de profetiën geen melding gemaakt, omdat hij niet behoort tot het tijdperk der regeering, want de gemeente is vereenigd met Christus, die na zijne verwerping zijne plaats in den hemel heeft ingenomen, waar Hij gezeten is in den troon bij den Vader.