De Priester en zijne offerande.

 

Alle geloovigen in den Heere Jezus Christus zijn priesters. Zij hebben de vrijheid en de geschiktheid om in het heiligdom, d.i. in den hemel, in te gaan en daar als heilige priesters hunne geestelijke offerande op te offeren. Dit blijkt uit de woorden: "Dewijl wij dan, broeders! vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom, door het bloed van Jezus, den nieuwen en levenden weg, dien Hij ons heeft ingewijd door het voorhangsel heen, dat is zijn vleesch; en dewijl wij hebben een grooten priester over het huis Gods, - zoo laat ons toegaan met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, de harten besprengd en alzoo gereinigd van het kwaad geweten en het lichaam gewasschen met rein water." (Hebr. X: 19-22.)

Laat ons nu echter onderzoeken welke de offeranden zijn, die God van de heilige priesters verwacht. Wij zullen dan vinden, dat zij drieërlei zijn, nl. onze lof, onze goederen en onze personen, of anders genaamd: aanbidding, dienst en toewijding.

Het ware karakter van aanbidden is geven, niet ontvangen. Daarom is bidden of het hooren van Gods Woord, hoe goed ook, niet aanbidden. Aanbidden is: God loven voor wat Hij is, en Hem danken voor hetgeen Hij voor ons gedaan heeft. En deze aanbidding kan zoowel persoonlijk als gemeenschappelijk geschieden. Twee dingen kenmerken de christelijke aanbidding: zij moet geschieden "in geest" en "in waarheid." (Joh. 4.) In geest, dat is niet in uiterlijke vertooning of in een wereldlijk heiligdom, niet in aantrekkelijke vormen om er het vleesch mede te behagen, maar rechtstreeks aan God in den hemel, voortgebracht door den Heiligen Geest, geheel in overeenstemming met wat God is - want God is een Geest. In waarheid wil zeggen: niet slechts naderen met de lippen en het hart verre van God, of met vrees vervuld, maar, zooals wij gelezen hebben, met een waarachtig hart in volle verzekerdheid des geloofs." Het is toch van het grootste belang, dat wij, de heilige priesters, in een toestand voor God komen zooals het onze verhevene en heilige positie vereischt, geschikt voor de plaats waar wij onze aanbidding brengen; want er staat geschreven: "De heiligheid is uwen huize sierlijk." (Ps. XCIII : 5.) Wij hebben het met God te doen in onze aanbidding en Hij heeft "lust tot waarheid in het binnenste." (Ps. LI.) Laat niemand in een onreinen toestand ingaan om te aanbidden; want niet het loflied, maar de belijdenis van zonden en de veroordeeling van zichzelven verwacht God van hem. Eerst moet de onderbroken gemeenschap met God hersteld wezen vóór zoo iemand aanbidden kan. Het hart moet gelukkig en vrijmoedig zijn in zijne tegenwoordigheid, en dat is niet het geval, wanneer het zich bewust is van zonden, die nog niet beleden en vergeven zijn. Ik bedoelde vergeving als kinderen, niet als zondaars. Het is niet genoeg, een helder begrip te hebben over ons standpunt voor God. Neen, om als heilige priesters het heiligdom in te gaan, moeten wij ook practisch rein zijn in den wandel. En daarom moeten wij het water der reiniging, dat is het woord, op onzen wandel toepassen vóór wij ingaan in Gods heiligdom. Elke verontreiniging, opgedaan in de wereld, moet worden weggedaan vóór wij gemeenschap kunnen hebben met het heiligdom, en dat kan alleen geschieden, wanneer wij de oorzaak er van veroordeelen en de zonde belijden. Helaas! dat zoo menigeen van Gods kinderen in een toestand verkeert, waardoor hij niet waarlijk deel kan hebben aan de aanbidding, daar hij niet met een waarachtig en gelukkig hart God kan loven en danken. Dezulken zijn priesters, doch zonder offeranden. Het treurig gevolg daarvan is, dat zij zich spoedig in de wereld zullen gaan ophouden, of in zulk een verkeerden toestand des harten zullen geraken, dat zij de dingen des Heeren niet meer kunnen onderscheiden. En niet alleen berooven dezulken God van zijne offeranden, maar ook zichzelven van het genot zijner gemeenschap. David kon zeggen: "Hoe liefelijk zijn uwe woningen, o Heere der heirscharen! Mijne ziel is begeerig en bezwijkt van verlangen naar de voorhoven des Heeren!" En wij, die als heilige priesters in den hemel ons mogen en kunnen ophouden om God gedurig te prijzen, zullen wij ons van dit hemelsch genot en heerlijk voorrecht door ontrouw of door een wereldsche gezindheid laten berooven, ook maar voor één enkel uur? God verhoede het! Neen, geliefde broeders! laat ons voorzichtig en getrouw zijn in den wandel, de voetstappen van den Heere Jezus navolgende, en "laat ons dan door Hem Gode te allen tijde opofferen een offerande des lofs, dat is de vrucht der lippen, die zijnen naam belijden." -

En zoo komen we als vanzelf tot de tweede soort van offeranden, nl. onze goederen en gaven of dienst. Op de woorden, die wij daareven gelezen hebben, volgen deze: "En vergeet de weldadigheid en mededeelzaamheid niet, want aan zulke offeranden heeft God een welbehagen."

Dit tweede soort offerande heeft een dubbel karakter, want terwijl van het eerste God uitsluitend het voorwerp en de ontvanger is, zoo is van het tweede God wel het voorwerp, maar de mensch de ontvanger. Met andere woorden: wij dienen onze goederen en gaven te besteden tot welzijn der menschen. Hij wordt er door verheerlijkt en de mensch geholpen. Bijvoorbeeld: de Filippenzen zonden Paulus een gift, die hem ten goede kwam, maar zij was ook tevens "een welriekende reuk, een aangename offerande Gode welbehagelijk." Zoo kunnen wij den arme iets geven, dat is weldadigheid bewijzen, en den arbeider gedenken, dat is mededeelzaamheid bewijzen. Maar vergeten wij hierbij niet, dat er voor ons geschreven staat: "Al wat gij doet, doet het van harte, als voor den Heer, en niet voor de menschen." Wij moeten in alles God behagen en zijne verheerlijking zoeken. Dit is en blijft de toetssteen voor onzen dienst. Hebben wij Gods eer en verheerlijking bij het besteden onzer gaven en goederen op het oog, dan dragen wij ook zijne goedkeuring weg door zulke offeranden te brengen. O, mochten wij het dagelijks meer leeren Gods wil te doen, opdat wij ook in deze offeranden overvloedig worden! -

En nu ten slotte een woord over de derde soort van offerande, namelijk onze personen of persoonlijke toewijding. Lezen wij daartoe Rom. XII: 1 en 2. "Ik vermaan u dan broeders! door de ontfermingen Gods, dat gij uwe lichamen stelt tot een levende offerande, heilig, Gode welbehagelijk, welke is uw redelijke dienst."

Wij zijn het eigendom des Heeren; wij zijn voor een prijs gekocht. En hoewel ons lichaam nog niet verlost is van de verderfelijkheid en de ellende, waaraan het onderworpen is, toch zijn wij geroepen om elk lid daarvan Hem toe te wijden omdat het het zijne is. Het is treffend om op te merken, dat wij daartoe niet slechts vermaand worden op grond van Gods eigendomsrecht, maar ook en bovenal door de ontfermingen Gods, waardoor wij behouden zijn. Hij wil, dat zijne liefde, zooals die geopenbaard is in den weg van verlossing, ons zal aansporen en bewegen, onze personen Hem in heiligen handel en wandel toe te wijden, door ons lichaam, en elk lid daarvan, tot zijne verheerlijking te gebruiken, of te stellen tot een levende offerande, heilig en Gode welbehagelijk. Hij verlangt het oor, om naar Hem te hooren; het oog, om op Hem te zien; de handen, om te werken wat Hem welbehagelijk is en wat anderen ten nutte komen kan; de voeten, om in de voetstappen van den Heere Jezus te wandelen; den mond, om zijnen lof te vertellen, "en met den moede een woord ter rechter tijd te spreken;" het hart om lief te hebben; - kortom alles, wat aan ons is, tot zijne verheerlijking en dienst.

Is het te veel wat God verlangt met het oog op al die ontfermingen, waarvan wij de voorwerpen zijn? O, hoe ondankbaar handelen wij, als wij Hem één dezer offeranden onthouden of niet van harte brengen! Mocht de Heer in zijne genade ons daarvoor bewaren!