Een woord over het karakter en den inhoud van het boek, dat den naam draagt van een vrouw, die door de beteekenis van haar naam [1] reeds onze aandacht meer dan waardig is, zal den lezer van den Bode zeker niet onwelkom zijn.
Dat het boek Esther in verhevenheid niet gelijk te stellen is met vele andere boeken des Bijbels, begrijpt en gevoelt ieder geloovige terstond. Maar het behoort nochtans tot die Goddelijke boeken, die in zichzelven het kenmerk der inspiratie dragen, en die ons onder de leiding des Heiligen Geestes tot leering en onderwijzing gegeven zijn, al zijn ze ook geheel verschillend van inhoud en beteekenis. Dit verschil tusschen de boeken des Bijbels moet ons niet verwonderen. Het komt geheel overeen met alles wat God geschapen heeft in de natuur, en waarvan ons zooveel schoons wordt gezegd, bijvoorbeeld in Ps. XIX en CIV. Het werk van God kenmerkt zich niet zoozeer in het groote en schoone, als wel daarin, dat men het niet kan namaken. Zie ik naar boven, dan vertellen mij de hemelen Gods eer. Maar ik merk een groot verschil op in de heerlijkheid der hemellichamen, die ik aanschouw. Doch dit verschil in glans en grootheid van de sterren doet mij geenszins er aan twijfelen, dat God die kleine, nauwelijks waarneembare sterren evengoed geschapen heeft als die groote, schitterende. Zie ik naar beneden, dan is het eveneens als wanneer ik het oog omhoog richt. Naast den wijnstok aanschouw ik den braamstruik, naast den diamant den keisteen. Maar beide zijn het werk van Gods handen.
Welnu, zoo is het ook in de Heilige Schrift. Dat de profetie van Jesaja, de Evangeliën en de brieven van den Apostel Paulus van meer beteekenis voor ons zijn dan bijvoorbeeld de Kronijken, wie zal het betwijfelen? Maar daarom leg ik die boeken niet ter zijde, als niet in den Bijbel behoorende, of als boeken, die niet door God ingegeven zijn.
Ik weet wel, dat er ongeloovigen zijn, die over zulke bewijzen lachen, daar ze volgens hen geen bewijzen zijn. "Doch", zoo heeft iemand eens zeer terecht gezegd, "wie kan het helpen, dat de vingers der ongeloovigen te grof zijn om de fijne naalden op te rapen, die God in zijn Woord heeft neergelegd?" Of is het niet waar, dat het Woord van God tot aan het einde blijft de stroom, waarin de olifant verdrinkt, en waaraan het kind zich laaft?
Het bovenstaande kan, dunkt mij, als antwoord dienen op de vraag, die met betrekking tot het boek Esther meermalen gedaan is, namelijk: "Waarom wordt onder de Goddelijke boeken een boek gevonden, waarin de naam van God niet éénmaal voorkomt?" Dit toch maakt juist het boek zooveel te belangrijker, want al wordt Gods naam in dit boek niet genoemd, zijne hand ziet men des te duidelijker in het gansche boek. Want het is Gods hand, die al de draden van de geschiedenis der geheele menschheid vasthoudt, en waardoor Hij alle dingen bestuurt. Hij, die God uit de geschiedenis wegneemt, heeft geen geschiedenis meer. Hij leeft, geheel van toevalligheden. En dat is heidensch.
"Het boek Esther," heeft zeker dichter gezegd, "is een dichtstuk op de Voorzienigheid Gods." Zonder Gods naam te hooren, ziet men op elke bladzijde duidelijk en klaar de machtige werking van zijne hand. De zaak toch, waarom het in dit boek gaat, is de vernietiging of het behoud van het Joodsche volk, dat wegens zijn zonden door God in ballingschap was overgegeven; door God, maar hetwelk nochtans het volk bleef, waarop Hij zijn oog gericht had.
En is het dan niet treffend te zien, dat, waar de aanslag op het volk reeds zoo goed als geheel gelukt was, waar alles er voor in orde en gereed was, en waar de dag reeds was bepaald, waarop alles zou worden uitgevoerd, er opeens een machtige ommekeer plaats heeft, waaraan niemand had kunnen denken? Zelfs de meest begunstigde hoveling van den koning, de groote Haman, de Amalekiet, de aartsvijand der Joden, die het gansche moordplan had gesmeed, en die het ten uitvoer zou laten brengen, had op zulk een plotseling ingrijpen niet kunnen rekenen. Wat was de aanleiding en het middel tot dezen ommekeer? Reeds was de galg voor Mordechaï opgericht, en nu komt er iets tusschenbeide. Wat was dat dan toch? Och, een kleinigheid, een toevalligheid, zou men zoo zeggen, 't was een slapelooze nacht, maar een slapelooze nacht, die de grootst mogelijke gevolgen had namelijk het behoud van een geheel volk.
Een slapelooze nacht! Op zichzelf niets bijzonders. Wie onzer heeft dien niet wel eens gehad? Maar hier was het iets buitengewoons, en daarom zien wij hier, al wordt zijn naam niet genoemd, God aan het werk. Hij, die aan den mensch den slaap geeft, maar die hem ook de rust voor het lichaam kan onthouden, Hij deed in dien nacht den slaap wijken van de oogleden des konings. Misschien louter uit verveling liet deze zich daarop de Kronijken brengen, om er zich uit te laten voorlezen. Maar ook dit was door God bestuurd, want hetgeen de koning daaruit vernam, had betrekking op Mordechaï, en was de oorzaak, dat het reeds uitgegane bevel des konings, verzegeld met zijn ring, moest herroepen worden, ofschoon we weten uit de profetie van Daniël, dat geen gebod of ordonnantie, door den koning der Meden en Perzen gegeven, mocht worden veranderd of ingetrokken. Doch als God tusschenbeide treedt, wat blijft er dan over van de onherroepelijkheid van menschelijke wetten? Wat Hij besluit is onherroepelijk, en zoodra de mensch zich iets gaat inbeelden, eigent hij zich een recht toe, dat God alleen heeft, doch dat God op zijn tijd te schande maakt, en dat Hij altijd zal te schande maken, gelijk wij dit, in deze geschiedenis zoo treffend bewaarheid vinden.
Bij de overdenking van het boek Esther is het vooral van gewicht, om twee dingen op te merken. Vooreerst, dat naar menschelijk oordeel het volk onherroepelijk verloren was. De dag der slachting was reeds door het lot aangewezen. De aartsvijand der Joden, Haman, was niet tevreden, dat de man Mordechaï, die hem niet wilde dienen op een wijze, waarop God alleen aanspraak had, het offer van zijn hoogmoed en wraakzucht zou worden, neen, het geheele volk moest worden uitgeroeid. Het was alzoo ten doode opgeschreven, en de rouw, dien Mordechaï bedreef, in zak en asch gekleed, bewees, dat hij niet anders verwachtte dan den ondergang der zijnen, ja, hij leefde reeds in het gevoel, alsof het vonnis des doods reeds was voltrokken.
Als wij hier nu voor een oogenblik van het volk der Joden afstappen, en aan onszelven denken, welk een sprekende overeenkomst vinden wij dan met den toestand, waarin de mensch van nature zich voor God bevindt. Ook hij is ten doode opgeschreven, levende onder het vonnis des oordeels, voor hetwelk zelfs de dag bepaald is, de dag die niet door het lot aangewezen is als gunstig of ongunstig voorteeken, gelijk ten tijde van Haman, maar die onherroepelijk vaststaat, want "God heeft een dag gesteld, waarop Hij het aardrijk in gerechtigheid zal oordeelen door een man, dien Hij daartoe verordend heeft, zekerheid daarvan gevende aan allen, dewijl Hij Hem uit de dooden heeft opgewekt." (Hand. XVII : 31.)
Maar God bracht redding aan ten tijde van Mordechaï. Het volk was ten doode opgeschreven, doch de omstandigheden werden zóó geleid door een onzichtbare hand, dat het oordeel niet werd voltrokken over het Joodsche volk. En toen de dag der redding voor de Joden was aangebroken, had de duisternis plaats gemaakt voor het licht, en in plaats van droefenis en geween, gepaard met vasten en rouw, was er blijdschap en vreugde, ja, hun, die eerst zoo vernederd waren, werd thans eer bewezen.
Welnu, zoo is het ook met ons. Gelijk in dien nacht van de ellende der Joden redding werd gebracht door de verschijning van de ster (Esther), die op genade of ongenade het waagde in de tegenwoordigheid des konings te komen, zoo heeft ook God, door de zending van zijn geliefden Zoon, de blinkende Ster, voor den in duisternis verkeerenden zondaar licht, geschonken, voor den ter dood en tot het oordeel verwezen mensch een eeuwige verlossing aangebracht, wanneer deze in Hem gelooft. En was er voor de Joden reden zich algemeen te verblijden, waar het slechts een tijdelijke verlossing gold, hoeveel te meer reden om verblijd te zijn is er voor hen, die deel hebben aan de eeuwige verlossing, een verlossing, die alleen teweeggebracht kon worden doordat Hij, die rijk was, arm werd, en zichzelven in de plaats stelde van den zondaar. Aan Esther, die niet naar de wet handelde, door ongeroepen voor den koning te verschijnen, en die daarom ook zeide: "Wanneer ik dan omkome, zoo kom ik om", werd genade bewezen. Maar toen de geliefde Zoon van God, onze dierbare Heer en Heiland, zich in de plaats des zondaars bevond voor den rechtvaardigen en heiligen God, was er geen genade, en werd Hem niet de schepter des vredes toegereikt. Integendeel, het zwaard der gerechtigheid trof Hem. O, welk een onderscheid in beide wegen van verlossing!
Hoeveel oorzaak hebben wij God te loven en te prijzen! Maar waarin is onze dank, onze vreugde en blijdschap zichtbaar? Bij de Joden mocht in alle landschap, in elke stad en in elk huisgezin deze groote gebeurtenis niet vergeten worden; en door het tegenwoordige Purimfeest wordt de waarheid dezer historie bevestigd en blijft zij in herinnering. En door de geloovigen thans behoort Hem de lof en eer te worden toegebracht, in 't bijzonder waar zij aan den disch des Heeren Jezus het feest der verlossing vieren.
Nochtans is er ook hierin een groot onderscheid, en wel in zooverre bij Israël met de grootste vreugde gepaard ging de wraakoefening over de vijanden. Hier wordt het verschil tusschen wet en genade kenbaar. Voor hen, die onder de wet leefden, was zulk een wraakneming geheel op hare plaats, en een type van hetgeen eens gebeuren zal, wanneer de Heer zich het lot van het getrouwe overblijfsel der laatste dagen zal aantrekken. De gemeente daarentegen is geroepen om genade te bewijzen en te prediken. Hare vreugde uit zich, zonder verbonden te zijn met wraakneming. Integendeel, zij gaat gepaard met het liefhebben van den vijand. De gemeente is verbonden aan Hem, die voor haar een groot werk heeft volbracht, waardoor haar genade bewezen kon worden. En naarmate de ontvangen genade gekend en genoten wordt door de gemeente, naar die mate zal zij ook in staat zijn, genade te bewijzen aan hare vijanden en vervolgers. Hiervan toch vinden wij vele bewijzen in de Heilige Schrift. De ontrouw der gemeente in het verlaten van dezen bodem der genade, waarvan de kerkgeschiedenis in vele opzichten den stempel draagt, daar rnenigmaal door geloovigen om des geloofswille het aardsche zwaard in plaats van het zwaard des Geestes is ter hand genomen, ontheft echter den geloovige voor zijn persoon geenszins aan deze roeping getrouw te zijn. Want door het verval der gemeente is alles persoonlijk geworden, en aan dengene, die hoort wat de Geest tot de gemeente zegt, is ook het loon der overwinning verzekerd.
Wat in de tweede plaats valt op te merken is, dat God, ofschoon Hij de wereldregeering aan de volken had overgegeven, nochtans in zijne voorzienigheid het opperbestuur in handen hield, waardoor Hij ook niet toegelaten heeft, dat de Joden, die vanwege hunne zonden uit Jeruzalem met Jechonia, den koning van Juda, door Nebukadnezar waren weggevoerd, een prooi zijn geworden van den bloeddorst van den Amalekiet Haman. De getrouwheid van Mordechaï, hoe gering ook, had groote waarde voor God, omdat Hij de omstandigheden in aanmerking nam, waarin hij zich bevond. Doch door dit kleine bewijs van getrouwheid had hij niet alleen zichzelven, maar ook het geheele volk in gevaar gebracht. De gedachte hieraan kon hem evenwel niet verontrusten. Hij, die getrouw is, houdt geen rekening met de gevolgen, maar vertrouwt alles den Heer toe, die dat vertrouwen nimmer beschaamt, gelijk het hier op zoo treffende wijze zichtbaar is. Kleinheid in eigen oogen, verootmoediging voor God en vertrouwen op Hem gaan altijd gepaard met een getrouwen wandel. Dit zien wij zoo schoon in de geschiedenis van de drie vrienden van Daniël. "Zal het zoo zijn," zoo zeggen zij, "onze God, dien wij eeren, is machtig ons te verlossen uit den oven des brandenden vuurs, en Hij zal ons uit uwe hand, o koning! verlossen. Maar zoo niet, u zij bekend, o koning! dat wij uwe goden niet zullen eeren, noch het gouden beeld, dat gij hebt opgericht, zullen aanbidden." (Dan. III : 17 en 18.) In dit geval is dan ook de getrouwheid rijkelijk beloond geworden. God wilde zijn volk redden en liet daarom den toeleg van Haman, om het uit te roeien van den aardbodem, mislukken. Hij groef voor anderen een kuil, maar viel er zelf in. En de op God vertrouwende Mordechaï, die zichzelven vernederde, werd hoogelijk verhoogd. Opmerkenswaardig is het, dat, hoewel de Joden niet in den tijd der genade leefden, nochtans uit alles blijkt, dat de Heere God niet wilde, dat zij met de Heidenen zouden gelijk staan. Wraak nemen moesten zij - de tien zonen van Haman werden zelfs allen gedood - maar, zoo lezen wij, hunne handen mochten zij niet aan den roof slaan. (Hoofdst. IX : 10.) Het tegenovergestelde wordt bevolen aan hen, die in de verschillende landschappen de Joden moesten ombrengen. Aan hen wordt gezegd, dat zij ook den buit moesten rooven. (Hoofdst. III:13.)
Hieruit ziet men, dat de booze handelingen der goddeloozen altijd verbonden zijn met den lust tot en de gedachte aan tijdelijk voordeel, om zich daardoor te verrijken. Waarom zullen de kooplieden weenen, als Babylon zal geoordeeld worden? Is het niet, omdat daarmede de hartader huns gewins wordt afgesneden? De rechtvaardige gaat echter van een ander beginsel uit, en verlangt alléén, dat het kwaad gestraft zal worden, en zoo openbaart hij zich ook, als hij zich door Gods Geest laat leiden.
Er is reeds met een enkel woord op gewezen, hoe de redding der Joden uit de hand van Haman een type is van hetgeen dit volk nog wacht in de toekomst, wanneer het getrouwe overblijfsel tot de kennis zal gekomen zijn van zijn Messias, die het dan op de wonderbaarste wijze verlossen zal uit nog veel grooter nood en lijden dan in dit boek geschetst is. Nu, in dit opzicht vinden wij schoone trekken van overeenkomst. Het volk, dat nu tot staart is geworden, zal dan wederom tot hoofd worden, (Deut. XXVIII : 13 en 14.) en de wetgeving zal dan van Sion uitgaan, gelijk hier alles, wat Mordechaï gebood, aan de Joden, en aan de stadhouders en landvoogden en oversten der landschappen, van Indië tot Moorenland toe, geschreven werd. (Hoofdst. VIII : 9.) Voor ons is de wetenschap, dat dit de toekomst van het volk van Israël wezen zal, uit tweeërlei oogpunt belangrijk. Ten eerste, omdat daaruit blijkt, dat de roeping en verkiezing Gods onberouwelijk zijn ten opzichte van Israël. (Men zie hetgeen daarover gezegd is door den Heiligen Geest in den brief van Paulus aan de Romeinen, hoofdst. IX, X en XI, in 't bijzonder in het laatste hoofdstuk van vers elf tot het einde.) En, ten tweede, omdat met deze toekomst de verheerlijking verbonden is van Christus, die dan niet slechts door Israël als zijn Koning zal erkend worden, maar wien als Heer der geheele aarde hulde zal worden toegebracht. En vooral het laatste is voor het hart van den geloovige in Christus allerkostelijkst.
En hiermede eindigen wij onze korte beschouwing over dit boek uit het Oude Testament. God geve, dat de overdenking voor ons allen rijkelijk gezegend zij!
Er is uit het gansche Woord Gods veel te leeren. "Alle Schrift is van God ingegeven en nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing in de gerechtigheid; opdat de mensch Gods volmaakt zij, tot alle goed werk ten volle toegerust." En ook dit boek behoort tot die gewijde geschriften. Is het ons niet, alsof wij bij het lezen van het boek Esther de harptonen van den zanger bij uitnemendheid hooren weerklinken, als hij het uitroept in een zijner schoone psalmen: "Ik heb gezegd tot de onzinnigen: weest niet onzinnig; en tot de goddeloozen: verhoogt den hoorn niet. Verhoogt uwen hoorn niet omhoog, spreekt niet met stijven hals. Want het verhoogen komt niet uit het Oosten, noch uit het Westen, noch uit de woestijn; maar God is Rechter; Hij vernedert dezen en verhoogt genen!" (Ps. LXXV : 5-8.)
[1] De Hebreeuwsche naam van Esther was Hadassa (Hoofdstuk II:7) en beteekent Mirtus. Haar Perzische naam Esther beteekent ster. Sommigen zeggen ook, dat de namen Hadassa en Esther beide dezelfde beteekenis hebben, namelijk die van ster. Anderen beweren, dat de naam Esther afgeleid is van een Grieksch woord, 't welk verborgen beteekent. Dezen naam zou zij dan gekregen hebben, omdat zij zoo langen tijd verborgen is geweest in het huis van Mordechaï.