Wij hebben in onze vorige artikelen nagegaan, wat de Heilige Geest ons leert omtrent de Gemeente van Christus in haar natuur, karakter, roeping en toekomst en in haar openbaring in deze wereld; wij willen thans onze aandacht bepalen bij de gaven en ambten, die de Heer aan zijne Gemeente gegeven heeft, en bij de wijze, waarop die ingesteld zijn en uitgeoefend moeten worden.
Wij zullen eerst over de gaven en daarna over de ambten in de Gemeente spreken. Deze beiden zijn gansch onderscheiden. Gaven zijn geen ambten, en ambten zijn geen gaven. Die een ambt had, behoefde geen gave te bezitten. Wel was zulks gewenscht, maar het was geen vereischte. En die een gave had, bekleedde daarom nog geen ambt. Het niet in het oog houden van dit onderscheid is aanleiding geworden van veel verwarring in de Gemeente des Heeren, gelijk wij zien zullen.
De gaven dalen neder van Christus, het Hoofd des lichaams. In Efeze IV, waar de eenheid des Geestes wordt voorgesteld, zegt de Apostel: "Doch aan een iegelijk onzer is de genade gegeven naar de maat der gave van Christus. Daarom zegt hij: Opgevaren in den hooge, heeft hij de gevangenis gevangen genomen en heeft den menschen gaven gegeven. Dit nu: Hij is opgevaren, wat is het, dan dat hij ook nedergedaald is in de benedenste deelen der aarde? Die nedergedaald is, is dezelfde, die ook opgevaren is boven al de hemelen, opdat hij alle dingen vervullen zou. En hij heeft sommigen gegeven tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leeraars, tot de volmaking der heiligen: voor het werk der bediening, voor de opbouwing van het lichaam van Christus; totdat wij allen zullen gekomen zijn tot de eenheid des geloofs en der kennis van den Zoon Gods, tot een volwassen man, tot de maat van den vollen wasdom der volheid van Christus."
In deze belangrijke plaats wordt ons de meening des Geestes omtrent de gaven in de Gemeente volledig medegedeeld, zoowel ten aanzien van den oorsprong dier gaven, als ten opzichte van hun doel en hunne werking.
De mensch is door de zonde in een toestand van volslagen ellende gekomen. Zonder de wet was hij zóó goddeloos, dat God hem van den aardbodem moest verderven. Onder de wet werd hij een overtreder van Gods geboden en een verachter van Gods gezag. God bezocht den mensch in genade, toen hij in de grootste ellende, goddeloos en vijandig, terneer lag; en de mensch verwierp God. De mensch was een zondaar, uit het aardsche paradijs verdreven. God daalde neder in die ellendige, bezoedelde wereld, maar de mensch, voorzooverre hij de macht had, dreef God uit de wereld. Zoo bleef er niets anders over dan het oordeel. Maar God wil ten spijt van alles zijne heerlijke, genadige voornemens ten uitvoer brengen. Toen elke hoop voor den eersten mensch vervlogen was, verheerlijkte God den tweeden Mensch, en nam Hem op in den hemel. En Hij werkte in genade in de harten der menschen om hun een nieuw leven te geven, en de voorwerpen zijner genade, uit de wereld, die ten verderve gaat, te rukken, hen vereenigende met den verheerlijkten Christus, zoodat zij met Hem alle zegeningen kunnen genieten, welke de Vader Hem gegeven heeft, en, wat nog meer is, met Hem deelen kunnen in de gemeenschap met den Vader. Die uit God geboren zijn, zijn leden van Christus geworden. En de plaats, die Christus inneemt, heeft Hij verkregen door de volbrenging van het werk der verzoening en verlossing. Wij waren gevangenen van den duivel en van de zonde; nu zijn wij vrij. Christus heeft de gevangenis gevangen genomen, en Hij vervult hen, die Hij vrijgemaakt heeft, met de kracht des Heiligen Geestes opdat zij Hem dienen zouden. Nadat Hij den duivel overwonnen en het werk der verlossing volbracht had, is Hij opgevaren in den hemel, en heeft als het Hoofd der Gemeente van den Vader den Heiligen Geest ontvangen om dien aan de leden zijns lichaams mede te deelen.
De geloovige in Christus ontvangt den Heiligen Geest op tweeërlei wijze. Hij is verzegeld met den Heiligen Geest der belofte, die het onderpand onzer erfenis is, en derhalve één met den Heer. En hij ontvangt den Heiligen Geest als de kracht tot den dienst. Ziedaar de oorsprong van de gaven. Het werk der verlossing is volbracht; de geloovigen zijn volkomen van hunne zonden gereinigd, zoodat de Heilige Geest in hen kan wonen, en hen tot kanalen van Gods zegeningen kan stellen.
Wij kunnen dus in overeenstemming met de Schrift de gaven beschouwen, òf als de gaven van Christus, welke Hij voor de menschen van den Vader ontvangen heeft, òf als de werkingen van den Heiligen Geest, die thans op deze aarde woont. Uit beide oogpunten wordt deze zaak in de Schrift beschouwd. In den brief aan de Efeziërs wordt gesproken van de gaven van Christus; in dien aan de Korinthiërs van de gaven, die door den Heiligen Geest in de leden van Christus' lichaam worden gewerkt. Maar in beide gevallen staan de gaven in verbinding met de eenheid van het lichaam.
Nu moeten wij wel opmerken, dat in Efeze IV eerst van de gaven in het algemeen en daarna van de bijzondere gaven gesproken wordt. Allen, die gelooven, zijn één, zoo zegt de Apostel, en moeten de eenheid des Geestes bewaren in den band des vredes. Allen, die gelooven, behooren tot één lichaam, hebben éénen Geest en ééne hoop, één Heer, één geloof, één doop, één God en Vader. Maar die eenheid is geen eenerleiheid. O neen! Aan een iegelijk onzer is de genade gegeven naar de maat der gave van Christus. Ieder geloovige heeft een gave ontvangen voor het lichaam. Het ééne lid kan tot het andere niet zeggen: ik heb u niet van noode. Allen hebben elkaar noodig; allen dienen elkaar; de werkingen des lichaams zouden niet geregeld zijn, indien er één werd gemist. Daarom lijden alle leden, als één lid lijdt, en worden allen verheerlijkt, als één lid zich verblijdt. Dit is van uitnemend gewicht. Laten wij het wel overwegen en in beoefening brengen, lieve broeders en zusters! Besteedt de gave, die Christus u gegeven heeft. Misschien hebt gij maar een geringe gave, doch bedenkt, dat die evenzeer noodig is als een voorname. Hebt gij één talent, wel, gebruikt dat, en denkt niet: ik heb geen vijf of tien talenten en het mijne heeft dus niets te beteekenen. De gave, die gij hebt, en aan een iegelijk onzer is een gave gegeven, zegt de Apostel, is een gave van Christus voor zijn lichaam. Wij vinden in het laatste hoofdstuk van den brief aan de Romeinen vele namen vermeld van dienaren van Christus, die voor den Heer op de een of andere wijze hebben gearbeid, en onder dezen bevinden zich vele zusters, die met lof worden genoemd. O, dat wij allen getrouw mogen bevonden worden!
Doch er zijn ook bijzondere gaven, welke slechts aan enkelen worden gegeven. Het onderscheid is duidelijk. Aan een iegelijk onzer is de genade gegeven naar de maat der gave van Christus. Als dit betrekking had op de gaven, die daarna in vs. 4 worden opgenoemd, dan zou daaruit volgen, dat ieder lid der Gemeente óf een apostel óf een profeet óf een evangelist òf een herder en leeraar moest zijn. En daarvan is natuurlijk geen spraak. Slechts enkele leden der Gemeente hebben deze bijzondere gaven. In 1 Kor. XII vraagt Paulus: "Zijn allen apostelen? Zijn allen profeten? Zijn allen leeraars?" Wel neen! slechts enkelen zijn dat.
Merkwaardig is het nu, dat tusschen het zevende vers, waar van de algemeene gaven gesproken wordt, en het elfde vers, waar de bijzondere gaven worden opgenoemd, Christus, die in de hoogste hemelen is opgevaren, nadat Hij in de nederste deelen der aarde was nedergedaald, als de bron en de oorsprong aller gaven wordt aangegeven. Van Hem daalt door den Heiligen Geest alles neer, wat tot opbouwing des lichaams noodig is.
Tot opbouwing des lichaams - want in Efeze IV worden alleen die gaven opgenoemd, welke daartoe strekken. In den brief aan de Korinthiërs worden ook andere gaven genoemd. De gaven, welke de Heer aan zijne Gemeente gegeven heeft, moeten in twee soorten worden verdeeld. Vooreerst hebben wij de gaven, die dienen tot bekeering van zondaren en tot opbouwing der Gemeente; en in de tweede plaats de gaven, die teekenen en bewijzen zijn van Gods macht en tegenwoordigheid door den Heiligen Geest in het midden der Gemeente. De brief aan de Efeziërs spreekt alleen van de eersten, die aan de Korinthiërs van beiden. Gods Woord maakt zelf deze onderscheiding, waar het zegt, dat de vreemde talen zijn tot een teeken voor de ongeloovigen, de profetie daarentegen tot opbouwing der geloovigen. (1 Kor. XIV : 22.) Dit onderscheid is hoogst belangrijk, omdat het onmogelijk is, dat er ooit iets zou ontbreken wat tot bekeering van zondaren en tot opbouwing der heiligen noodzakelijk is; terwijl het gemakkelijk te begrijpen is, dat God wegneemt wat tot sieraad van de Gemeente strekt, waar de gemeente ontrouw geworden is, en instede van God te eeren den Geest heeft bedroefd. Een ruïne voorzien wij niet van fraaie meubelen.
Dat wij de gave van vreemde talen, van wonderen en krachten niet meer hebben, ligt dus niet daaraan, dat Gods macht verkleind. zou zijn, maar is het noodwendig gevolg van onze ontrouw en zonde. De Heer heeft deze gave weggenomen, toen de Gemeente van Hem was afgeweken en zich met de wereld verbonden had. Hij heeft zijne macht op wonderbare wijze geopenbaard, zooals wij in de Handelingen lezen kunnen, en daardoor zijne belofte vervuld, welke Hij aan zijne discipelen gaf, toen Hij deze aarde zou verlaten. (Zie Mark. XVI : 17.) Maar sedert de Gemeente van Hem is afgeweken, nam Hij al deze gaven weg. Het is een feit, dat zij er niet meer zijn, en alle pogingen om ze terug te roepen en, ik zou haast zeggen, na te maken, zijn tot beschaming van hen, die het deden, mislukt. De gaven evenwel, die noodig zijn tot bekeering en opbouwing, zijn nog voorhanden en zullen blijven, totdat de Heer komt.
In de woorden, welke wij uit Efeze IV aanhaalden, wordt dit uitdrukkelijk gezegd. Apostelen, profeten, evangelisten, herders en leeraars zijn door den Heer gegeven tot volmaking der heiligen, totdat wij allen zullen gekomen zijn tot de eenheid des geloofs en der kennis van den Zoon Gods, tot een volwassen man, tot de maat van den vollen wasdom der volheid van Christus. Dit zal eerst plaats vinden, wanneer de Heer zal gekomen zijn en ons allen in de heerlijkheid zal opgenomen hebben. Zoolang wij hier beneden vertoeven, zijn er vaders, jongelingen en kinderen in Christus. Dit is niet een gevolg van ontrouw of verachtering; maar behoort tot den normalen toestand der gemeente op aarde. Er komen telkens nieuwe geloovigen, die van kinderen tot jongelingen en van jongelingen tot vaders opwassen. En bovendien, van alle geloovigen op aarde, ook van de vaders in Christus, wordt gezegd, dat zij ten deele kennen, en eerst, wanneer het volmaakte zal zijn gekomen, zullen kennen, gelijk zij gekend zijn.
Wij hebben derhalve de uitdrukkelijke belofte van den Heer, dat de gaven, die noodzakelijk zijn tot de volmaking der heiligen, zullen blijven tot den einde. En Hij wist al wat er gebeuren zou; Hij kende de ontrouw der Gemeente; Hij wist, welke gaven Hij genoodzaakt zou zijn weg te nemen; maar Hij geeft tevens in genade de heerlijke verzekering, dat die gaven zullen blijven, welke al de leden van Christus moeten brengen tot het heerlijke doel, dat Hij zich heeft voorgesteld.
Door de Apostelen en Profeten heeft de Heer de fondamenten der Gemeente gelegd. In Matth. XVI zegt Jezus: "Op deze rots zal ik mijne gemeente bouwen." Die rots is Christus, de Zoon des levenden Gods. Van dien Christus getuigden en leerden de Apostelen en Profeten. Wie Hij was, wat Hij deed, wie Hij thans is, en welke zegeningen Hij door de vervulling van Gods raadsbesluiten den Zijnen heeft verworven en geschonken, deelden zij den geloovigen mede. Daarom zegt Paulus in Efeze II : 20, dat de Gemeente gebouwd is op het fondament der apostelen en profeten, terwijl Jezus zelf hoeksteen is. En wat de Apostelen en Profeten mondeling hebben gepredikt, dat hebben zij in de Evangeliën en in de Brieven, onder de leiding des Heiligen Geestes, geschreven, zoodat ook wij, in hunne geschriften, Apostelen en Profeten hebben. Trouwens het is duidelijk genoeg, dat, als de Apostelen en Profeten het fondament der Gemeente zijn, er geen spraak kan wezen van nieuwe apostelen en profeten; en het is tevens uitgemaakt zeker, dat wij evenzoo goed Apostelen en Profeten hebben als de eerste Christenen, daar zij de fondamenten zijn, en het fondament van een huis blijft zoolang het huis bestaat.
Na de Apostelen en Profeten komen Evangelisten, herders en leeraars. De volgorde is merkwaardig. Apostelen en Profeten zijn het fondament, Evangelisten prediken het evangelie in de wereld, en brengen de uitverkorenen in de Gemeente. Herders en leeraars dienen om de geloovigen te weiden en te onderwijzen. Allen te zamen zijn zij gegeven tot de volmaking der heiligen, en dat wel voor het werk der bediening, voor de opbouwing van het lichaam van Christus. Aan de predikers des evangelies is de bediening der verzoening toevertrouwd; zij bidden als gezanten van Christus, alsof God zelf door hen bade: Laat u met God verzoenen. En zij zijn dienaars van Christus en rentmeesters van de verborgenheden Gods. (Zie 2 Kor. V en 1 Kor. IV : 1.)
Ik moet hier nog het een en ander opmerken over de Profeten. Vooreerst, dat, waar door Paulus gezegd wordt, dat God aan de Gemeente gegeven heeft Apostelen en Profeten, hij natuurlijk bedoelt de Profeten des Nieuwen Testaments. Die des Ouden Verbonds kunnen niet bedoeld zijn, omdat de Gemeente in de oude bedeeling nog niet bestond, en de verborgenheid der Gemeente nog niet geopenbaard was. Daarom spreekt bij van Apostelen en Profeten, en geenszins van Profeten en Apostelen. En in de tweede plaats, dat er in de Schrift van drieërlei Profeten spraak is. Vooreerst van dezulken, aan wie evenals aan de Apostelen een gedeelte der waarheid ter mededeeling aan de Gemeente is geopenbaard geworden, waardoor zij evenals de Apostelen het fondament der Gemeente vormen. Markus en Lukas waren geen Apostelen, maar Profeten. Ten tweede zijn Profeten dezulken, die toekomende dingen voorzeiden. En eindelijk worden allen, die de geopenbaarde waarheid aan de Gemeente voor stellen, en die waarheid op hart en geweten toepassen, profeten genoemd. In 1 Kor. XIV wordt van deze laatsten in tegenstelling tot de eersten gesproken. "Dat twee of drie profeten spreken, en dat de anderen oordeelen. En indien aan een ander, die daar zit, iets geopenbaard wordt, dat de eerste zwijge. Want gij kunt allen één voor één profeteeren, opdat allen leeren en allen getroost worden. En de geesten der profeten zijn den profeten onderdanig." (vs. 29-32.) Indien God aan een profeet iets omtrent de waarheid openbaarde, dan moest dat voorgaan en moest hij, die de reeds geopenbaarde waarheid toepaste, zwijgen. Nu de heele waarheid is bekend gemaakt, en het Woord Gods volledig is geopenbaard, zooals Paulus in Kol. 1 zegt, kan zulks thans niet meer gebeuren, en is er alleen nog maar sprake van het verkondigen der reeds geopenbaarde waarheid. In dezen laatsten zin zijn er ook nu nog profeten die voor menschen stichting en vermaning en vertroosting spreken. (vs. 3.)
Ieder nu, die een gave ontvangen heeft, is daardoor een dienaar geworden van Hem, die ze hem heeft medegedeeld. In algemeenen zin zijn alle geloovigen dienaren van Christus, den eenigen Herder onzer zielen; maar in het bijzonder is ieder Christen een dienaar van Christus door de gave, die Christus hem geschonken heeft. En omdat hij haar van Christus ontvangen heeft, is hij verantwoordelijk haar te gebruiken en te besteden voor het doel, waartoe Christus ze hem gegeven heeft, en op de wijze die Christus wil. Zeer zeker is ieder geloovige onderworpen aan de tucht der Gemeente, zoowel in zijn geheele leven als in zijne bediening. Indien hij zondigt, of in zijne bediening verkeerde dingen doet of leert, dan is de Gemeente geroepen hem te vermanen en zoo noodig te bestraffen. Maar hij is, wat zijne bediening betreft, alleen van Christus afhankelijk. Hij dient Christus en niet de menschen. Hij is tot zegen voor de gemeente, omdat hij Christus dient. Hij dient de Christenen, omdat hij een dienaar van Christus is. Ook is hij verplicht te dienen, omdat hij daartoe een gedeelte van het eigendom zijns Heeren. ontvangen heeft. Dit is de leer van de gelijkenis der drie dienstknechten, wier heer buitenslands ging, en hun van zijne goederen uitdeelde, den een meer en den ander minder. Waartoe? Om daarmede ledig en onwerkzaam te blijven? Neen, zeker niet. Hij had hun de talenten toevertrouwd om er handel mede te doen. Men geeft den werkman geen materialen en gereedschappen om er niets mede uit te voeren. De Heer geeft de gaven, opdat wij die voor Hem zouden besteden. Hij geeft ze tot heil zijner Gemeente, die Hem zoo dierbaar is, en Hij verwacht van zijne dienstknechten getrouwheid en ijver.
In deze gelijkenis van de talenten, die aan de drie knechten toevertrouwd waren, stelt de Heer het groote grondbeginsel van de bediening voor. De twee dienstknechten werden geprezen, omdat zij gehandeld hadden zonder andere volmacht dan die er opgesloten lag in het feit, dat de heer hun zijn geld had toevertrouwd; terwijl de derde berispt en bestraft werd, omdat hij op een bijzondere volmacht wachtte, aangezien hij geen vertrouwen in zijn heer had gehad en het daarom niet had gewaagd te arbeiden. De leering is, dat de gaven zelve een voldoende volmacht voor den arbeider zijn om deze te besteden en er mede te werken, indien namelijk de liefde van Christus in zijn hart werkzaam is. Is de liefde van Christus niet werkzaam in hem, dan zal hij zijne gave niet besteden, maar zal een luie en booze dienstknecht zijn. Christus geeft geen gaven, opdat wij ze niet besteden. Dit is duidelijk genoeg. Wie een gave heeft ontvangen en die niet besteedt, staat schuldig voor zijnen Heer en zal zijne straf niet ontgaan.
Daarom zegt Paulus in Rom. XII:4-8: "Want gelijk wij in één lichaam vele leden hebben, en al de leden niet dezelfde werking hebben, zoo zijn wij, de velen, één lichaam in Christus, en elk afzonderlijk elkanders leden. Daar wij nu verschillende gaven hebben naar de genade, die ons gegeven is, zoo laat ons die gaven besteden; hetzij profetie, naar de mate des geloofs; hetzij bediening, in het bedienen; hetzij die leert, in het leeren; hetzij die vermaant, in het vermanen; die mededeelt, in eenvoudigheid; die voorstander is, met ijver; die barmhartigheid doet, met blijmoedigheid." En Petrus zegt: "Een iegelijk, naarmate hij een genadegave ontvangen heeft, diene daarmede den ander als goede rentmeesters der menigerlei genade Gods. Zoo iemand spreekt, hij spreke als woorden Gods; zoo iemand dient, hij diene als uit kracht, die God verleent, opdat God in alles verheerlijkt worde door Jezus Christus." (1 Petr. IV : 10, 11.)
In de Handelingen der Apostelen wordt ons medegedeeld, hoe de geloovigen de gaven, die de Heer hun geschonken had, besteedden, en op welke wijze zij daarin handelden. Dit is van groot belang. De Heer toch heeft aan zijne discipelen den Heiligen Geest beloofd; (lees Joh. XIV, XV en XVI.) en daarbij van drieërlei werkingen van dien Geest gesproken. De Heilige Geest zou de discipelen herinneren, wat Jezus gedaan en gesproken had. Dit vinden wij in de Evangeliën. Hij zou van Jezus getuigen en de discipelen tot Jezus' getuigen maken. Dit lezen wij in de Handelingen. En Hij zou hen in al de waarheid leiden en hun de toekomende dingen verkondigen. Dat wordt ons gegeven in de Brieven en in de Openbaring.
De Handelingen der Apostelen zijn derhalve uiterst belangrijk voor ons. De werking des Heiligen Geestes door de verschillende gaven, die Hij aan de Gemeente gaf, wordt ons daar beschreven; zoodat zij uit dat boek kunnen leeren, hoe de Geest werkt en leidt, wanneer Hij niet door de menschen verhinderd wordt.
In de eerste hoofdstukken der Handelingen treedt Petrus op den voorgrond. De Heer had aan hem de sleutelen van het koninkrijk der hemelen toevertrouwd. Op den Pinksterdag, toen de geloovigen aangedaan waren met kracht uit de hoogte en zij door éénen Geest tot één lichaam gedoopt waren, opent Petrus de deur van het koninkrijk der hemelen voor de Joden, en drieduizend werden er op dienzelfden dag den geloove toegebracht. Daarna wordt hij met Johannes naar Samarië gezonden om den geloovigen aldaar den Heiligen Geest te geven. En eindelijk opent hij het koninkrijk voor de Heidenen, door Cornelius en de zijnen, die den Heiligen Geest ontvingen, toen zij in Jezus geloofden, te doopen. Dat wordt ons in hoofdst. X en XI verhaald. In hoofdst. XII vinden wij Petrus' gevangenneming en verlossing; en daarna verdwijnt hij in de Handelingen van het tooneel. In het tweede gedeelte van het boek komt hij niet meer voor, en is Paulus de hoofdpersoon geworden, die als de Apostel der volken de heele toenmaals bekende wereld doorreist, en overal het Evangelie verkondigt en gemeenten sticht.
Maar behalve deze beide hoofdpersonen in de getuigenis voor Jezus vinden wij vele anderen. In hoofdst. VIII wordt ons verhaald, dat er na de steeniging van Stéfanus een groote vervolging over de gemeente te Jeruzalem kwam, zoodat allen verstrooid werden door de landen van Judéa en Samarië, behalve de apostelen, en dat dezen het land doorgingen, overal het woord verkondigende. En in hoofdst. XI lezen wij, dat deze verstrooiden tot Fenicië en Cyprus en Antiochië toe gingen om het woord der zaligheid te prediken, en eindelijk door den Heiligen Geest werden geleid om niet alleen den Joden het evangelie te verkondigen, maar dit ook te prediken aan de Heidenen. Dit werk werd zóó gezegend, dat vele Heidenen kwamen tot het geloof in den Heer Jezus, en de geloovigen in Antiochië, welke door deze predikers, wier namen wij niet eens kennen, tot het geloof waren gebracht, voor het eerst Christenen werden genoemd. In later tijd, aan het einde van Paulus' leven, toen bij in de gevangenis te Rome zat, lezen wij hetzelfde. Het meerendeel der broeders, zoo deelt hij zelf mede in den brief aan de Filippiërs, word veel stoutmoediger om het woord zonder vrees te verkondigen, daar zij door zijne banden vertrouwen gekregen hadden.
Zonder door iemand gezonden te zijn, zonder een opdracht of een aanstelling daartoe ontvangen te hebben, gingen al deze geloovigen heen om het evangelie te prediken, alleen omdat de Heer hen daartoe geroepen en hun de gave geschonken had. Dit is het groote beginsel der bediening. Noch dezen, noch de met name genoemde en bijzondere predikers hadden van eenig mensch een opdracht ontvangen. Er is in de Handelingen nergens een spoor van een aanstelling te vinden tot evangelist, herder en leeraar. Daarom waren al die dienaren van niemand - noch van bijzondere personen of vereenigingen, noch van de gemeente als zoodanig - afhankelijk. Zij waren onderworpen aan en afhankelijk van Dengene, die hen gezonden en de gave geschonken had.
Maar behalve deze geloovigen, worden er bijzondere personen genoemd, die het evangelie predikten. Vooreerst Filippus, die een van de zeven diakenen was te Jeruzalem, doch die, verdreven uit die stad, ophield een diaken te zijn, en met het prediken van het evangelie begon. Rijk werd hij door den Heer gezegend. Dan Barnabas en Markus, Silas, Timotheüs en Titus, en later Lukas. Deze allen werden door den Heer geroepen en door de omstandigheden welke door Hem bestuurd worden, geleid om in de bediening op te treden. Het geval van Apollos is bijzonder leerrijk, omdat het ons de zelfstandigheid en onafhankelijkheid van de dienaren des Heeren bewijst. Hij werd door Aquila en Priscilla, met wie Paulus langen tijd te zamen woonde, in Efeze gevonden, waar hij vrijmoedig in de synagoge begon te spreken over den weg des Heeren, in welken hij onderwezen was; en daar hij een welsprekend man was, vond hij veel ingang. Nog maar alleen den doop van Johannes kennende, werd hij door Aquila en Priscilla nauwkeuriger onderwezen, en predikte voortaan Jezus Christus als den eenigen Verlosser van zondaren. Van Efeze naar Achaje vertrekkende, gaven de geloovigen hem aanbevelingsbrieven mede, en overal, waar hij kwam, was hij den heiligen tot veel nut. Paulus waardeerde hem zeer, zooals uit den Korintherbrief blijkt, maar hij erkent de eigen verantwoordelijkheid van Apollos, gelijk van iederen dienstknecht des Heeren, in deze merkwaardige woorden: "En wat den broeder Apollos aangaat: ik heb hem zeer gebeden, dat hij met de broeders tot u mocht gaan; doch het was volstrekt zijn wil niet nu te gaan; maar hij zal komen, wanneer hij gelegenheid zal hebben." (1 Kor. XVI : 12.) Zelfs apostolisch gezag had over de dienstknechten des Heeren niet te beschikken of te bevelen. Een ieder was voor zichzelf persoonlijk verantwoordelijk voor God.
In de brieven van Paulus aan Timotheüs en Titus treedt dit groote beginsel helder aan het licht. Vooreerst is het reeds al onze aandacht waard, dat de Apostel over de verplichtingen, de roeping en den werkkring der arbeiders niet schrijft aan de gemeenten, maar aan de arbeiders persoonlijk. Had de gemeente de arbeiders moeten roepen en aanstellen, en waren zij aan haar verantwoording van hun doen en laten in hunne bediening verschuldigd, dan had Paulus zich tot de gemeente moeten wenden en aan haar de verordeningen dienaangaande moeten overgeven. Maar daaraan denkt hij in de verte niet. De gemeenten vermaant hij om de arbeiders te eeren, hun gehoorzaam te zijn, zich door hen te laten onderwijzen en stichten, maar aan de arbeiders schrijft bij, hoe zij in Gods huis, in de gemeente des levenden Gods, moesten verkeeren.
En dit betreft niet slechts de dienstknechten des Heeren, die in de wereld arbeiden, maar ook de arbeiders in de Gemeente. De Handelingen leveren ons daarvoor het duidelijk bewijs. Op zijne eerste groote reis predikte Paulus met Barnabas het Evangelie door geheel klein-Azië en stichtte overal gemeenten. Te Antiochië, vanwaar zij uitgingen, teruggekeerd, verhaalden zij aan de gemeente, wat groote dingen God met hen gedaan had, en dat Hij den volken de deur des geloofs geopend had. (Hand. XIII en XIV.) Zijn tweede reis evenwel had ten doel de broeders te bezoeken in elke stad, waarin zij het woord des Heeren verkondigd hadden, waardoor de gemeenten werden bevestigd in het geloof, en ook dagelijks in getal toenamen. (Hand. XV : 36; XVI : 5.) Op deze reis werd Paulus door God gezonden naar Europa. Hij doorreisde Macedonië en Achaje, en bleef een jaar en zes maanden te Korinthe, "leerende onder hen het woord Gods." (Hand. XVIII.) Op zijne derde reis voor de tweede maal te Efeze komende, sprak hij vrijmoedig drie maanden lang in de synagoge, den Joden de dingen van het koninkrijk Gods aanradende; doch toen sommigen zich verhardden en kwaadspraken van den weg des Heeren, zonderde hij de discipelen af, vergaderde hen in de school van Tyrannus, en sprak daar twee jaren lang dagelijks het woord des Heeren, zoodat allen, die in Azië woonden, het woord hoorden. (Hand. XIX.) Op deze reizen werd Paulus vergezeld door Silas, Timotheüs Aristarchus, Gajus, Trofimus en anderen, welke hij meermalen dan hier, dan daar achter liet om de geloovigen verder in de waarheid te onderwijzen.
In zijne brieven aan Timotheüs wijst hij dezen zijnen geliefden broeder en medearbeider in het evangelie telkenmale op zijne verantwoordelijkheid, en vermaant hem om in zijne bediening getrouw te zijn, en zich niet door de ongeschikte en booze menschen te laten ontmoedigen. Hij zegt o.a. tot hem: "Als gij deze dingen den broederen voorstelt, zoo zult gij een goed dienstknecht van Christus Jezus zijn, opgevoed in de woorden des geloofs en der goede leer, die gij nagevolgd zijt. Doch verwerp de ongoddelijke en oudwijfsche fabelen." En ook: "Houd aan met voorlezen, vermanen, leeren, totdat ik kom. Verwaarloos de genadegave niet, die in u is." En verder: "Gij dan, mijn kind! sterk u in de genade, die in Christus Jezus is; en hetgeen gij van mij gehoord hebt onder vele getuigen, betrouw dat aan getrouwe menschen, die bekwaam zullen zijn om ook anderen te leeren." (1 Tim. IV : 6, 13, 14; 2 Tim. II : 1, 2.)
Aan de geloovigen daarentegen schrijft de Apostel: "En wij bidden u, broeders! erkent hen, die onder u arbeiden, en uwe voorstanders zijn in den Heer en u vermanen; en acht hen zeer hoog in liefde, om huns werks wil." (1 Thess. V: 12, 13.) En "weest uwen voorgangeren gehoorzaam en weest hun onderdanig; want zij waken over uwe zielen, als die rekenschap zullen geven, opdat zij dit doen mogen met vreugde en niet al zuchtende, want dit zou u niet nuttig zijn." (Hebr. XIII : 17.)
En waar de Apostel tot de gemeenten in Galatië zegt: "Die in het woord onderwezen wordt, deele hem, die onderwijst, van alle goederen mede;" daarmede de verplichting, welke op de geloovigen rust, duidelijk. uitsprekende; zegt hij tot Timotheüs: "Niemand, die krijgsdienst verricht, wikkelt zich in de zorgvuldigheden des levens, opdat hij dien moge behagen, die hem tot de krijgsdienst heeft aangenomen;" op die wijze de afhankelijkheid van den dienstknecht van zijnen Meester en zijne onafhankelijkheid van de menschen handhavende.
Op deze wijze wordt de ware verhouding der dienstknechten des Heeren tot de gemeenten en die van de gemeenten tot de dienstknechten duidelijk aangegeven. De Heer geeft de gaven door den Heiligen Geest. Die de gave ontvangen heeft, is geroepen en verantwoordelijk haar te besteden en getrouw uit te oefenen. Hij is in zijne bediening alleen afhankelijk van den Heer, die hem zond en de gave schonk. Aan zijn Zender is hij verantwoording schuldig, en van zijnen Zender ontvangt hij alles wat hij behoeft, zoowel geestelijk als lichamelijk. En de gemeente wordt geroepen en is verplicht de dienaren des Heeren te erkennen, te gehoorzamen en door hare gebeden en gaven te ondersteunen.