Uit de ure der verzoeking, die over het geheele aardrijk komen zal, om te verzoeken, die op de aarde wonen, zal de Heer de zijnen bewaren. Voordat de ure der verzoeking begint, komt de hemelsche Bruidegom in de lucht om zijne geliefde Bruid van de aarde af te halen, en haar tot zich te nemen en in te voeren in het huis zijns Vaders. Volgens de openbaring omtrent deze heerlijke gebeurtenis aan den Apostel Paulus gegeven, zullen al de door Jezus ontslapenen, allen die door zijn verlossingswerk aan de macht des doods zijn ontrukt, worden opgewekt uit hunne graven met een nieuw, onsterfelijk, geestelijk, hemelsch lichaam; zullen allen, die in Jezus gelooven en nog op aarde leven, zonder te sterven, in een punt des tijds, in een oogenblik veranderd worden en gelijkvormig zijn aan den verheerlijkten Heer; en zullen allen gezamenlijk van deze aarde ten hemel stijgen, den hemelschen Bruidegom te gemoet in de lucht, om voor altijd bij en met Hem te zijn. De gansche Gemeente, welke is het lichaam van den verheerlijkten Heer en de Bruid van den hemelschen Bruidegom, is dan bijeen - de ontslapenen, zoowel als de levend overgeblevenen - en is ingegaan in hare eeuwige woning.
Alle ware geloovigen hebben dan de aarde verlaten, en met hen is de Heilige Geest die in de gemeente op aarde kwam wonen na Jezus' verheerlijking, en die haar heeft verzameld, bewaard en geleid, naar den hemel teruggekeerd. In het laatste hoofdstuk van de Openbaring lezen wij, dat, evenals de Heer Jezus naar het oogenblik verlangt, dat Hij zijne Bruid tot zich nemen kan, en evenals de Bruid met verlangen uitziet naar de komst van haren Bruidegom, alzoo ook de Heilige Geest dat oogenblik met vreugde verbeidt. "De Geest en de Bruid roepen: kom!" Gelijk Eliëzer, op Abraham's bevel, een bruid voor Izaäk ging zoeken in Mesopotamië, en haar de woestijn doorleidde naar Kanaän, en haar bracht tot den erfgenaam van Abraham's rijkdommen en beloften, zoo kwam de Heilige Geest op aarde om een Bruid te vergaderen voor den Zoon van God, die met eer en heerlijkheid aan Gods rechterhand gekroond is, en zal Hij haar den hemelschen Bruidegom te gemoet voeren in de lucht en met haar het huis des Vaders binnengaan. Dan is Hij uit het midden weggenomen, die de verborgenheid der wetteloosheid, welke thans reeds werkzaam is in deze wereld, tegenhoudt; zoodat daarna de wettelooze, de mensch der zonde, de zoon des verderfs, zich in al zijne goddeloosheid en vijandschap tegen God en Christus zal kunnen openbaren.
Door deze opneming der Bruid ontstaat de laatste periode in de geschiedenis der christelijke kerk op aarde. Als de ware geloovigen in den hemel zijn opgenomen, blijven er slechts naamgeloovigen over, die, omdat zij de liefde tot de waarheid niet aangenomen hebben om behouden te worden, onder het oordeel der verharding komen, daar de Heer een werking der dwaling over hen zal zenden, ten einde zij de leugen gelooven; opdat allen geoordeeld worden, die de waarheid niet hebben geloofd, maar een welbehagen hebben gehad in de ongerechtigheid. (Zie 2 Thess. II:10-12.) Een korte tijd blijft de christelijke kerk nog bestaan, doch de Heer heeft haar verlaten; de Heilige Geest woont niet meer in haar, en de ware geloovigen zijn uit haar midden weggenomen. In den brief aan de gemeente te Laodicéa vinden wij hiervan de beschrijving.
Hoewel het waar is, dat thans reeds vele zoogenaamde Christenen zich in den toestand bevinden, waarin de gemeente te Laodicéa verkeerde, zoo is het toch duidelijk, dat in dezen brief ons de gemeente wordt voorgesteld, zooals zij wezen zal, wanneer de Heer al de zijnen tot zich genomen heeft. Komt in den brief aan Filadelfia geen enkele berisping voor, in dien aan Laodicéa vinden wij geen enkele loftuiting. Niet tot dezen of genen, ook niet tot een groot gedeelte, maar tot de heele gemeente wordt gezegd: gij zijt ellendig en jammerlijk en arm en blind en naakt. En de Heer woont niet meer in de gemeente; Hij heeft haar verlaten; Hij staat buiten de deur en klopt aan. Zoodat de beschrijving, welke ons hier van de gemeente gegeven wordt, niet zien kan op den tegenwoordigen toestand, waar de Heer nog in zijne gemeente woont; waar de Heilige Geest nog haar leidsman is; waar de ware geloovigen nog in haar vertoeven; maar alleen betrekking hebben kan op den tijd na de opneming der ware geloovigen, wanneer de Geest en de Bruid de aarde hebben verlaten en den hemel zijn binnengegaan.
Merkwaardig is de wijze, waarop de Heer zich voorstelt aan de gemeente te Laodicéa: "Dit zegt de Amen, de getrouwe en waarachtige Getuige, het Begin der schepping Gods." Waar de Heer de belijdende kerk, die de plaats van de Gemeente als Gods getuige op aarde inneemt, gaat oordeelen, daar treedt Hij op als de Amen, de getrouwe en waarachtige Getuige, het Begin der schepping Gods. De Gemeente had moeten vasthouden, dat in Christus Jezus al Gods beloften ja en amen zijn, maar zij heeft hierin geheel gefaald; zij heeft Gods beloften verworpen en veracht; zij heeft het getuigenis der waarheid prijsgegeven; zij heeft al de kenmerken van een nieuwe schepping in Christus te zijn verloren; zij is afgevallen en aan de wereld gelijkvormig geworden; en daarom is zij verachtelijk in de oogen des Heeren, zoodat Hij haar uit zijnen mond zal spuwen. De Heer blijft echter steeds dezelfde. Hij is de Amen, die als de getrouwe en waarachtige Getuige al de beloften en raadsbesluiten van God zal vervullen en volbrengen; en die, daar Hij is het Begin der schepping Gods, als het hoofd en het middelpunt der gansche schepping zal openbaar worden. De geloovigen, die het verval der gemeente erkennen, en haar algeheelen afval reeds vooruit zien, houden zich vast aan de onveranderlijkheid en eeuwige trouw van Hem, die gisteren en heden dezelfde is, en tot in eeuwigheid.
"Ik weet uwe werken, dat gij noch koud zijt, noch heet. Och! of gij koud waart of heet! Zoo dan, omdat gij lauw zijt, en noch koud noch heet, zal ik u uit mijnen mond spuwen." Treurige en schrikkelijke toestand! Geen zwakheid en onwetendheid kenmerkt de gemeente, maar onverschilligheid en lauwheid. Dit is het ergste van alles. Tegenstand en vijandschap is beter te verdragen dan lauwheid, dan de onaandoenlijkheid der onverschilligheid. Vandaar het onderscheid tusschen het oordeel, dat over Thyatire en het oordeel, dat over Laodicéa uitgesproken wordt. In Thyatire zijn grove dwalingen, afgoderij en verwerping van Christus' gezag, maar in plaats van lauwheid is er ijver, en tevens een overblijfsel, dat den naam van Christus hoog houdt, en de waarheid verdedigt; en daarom wordt zij door den Heer ten aanschouwe der geheele wereld geoordeeld. In Laodicéa daarentegen is de kennis der waarheid geweest, het zuivere evangelie gepredikt, de naam van Christus verkondigd; doch zij is daaromtrent volslagen onverschillig geworden, het laat haar geheel koud; zij trekt er zich niets van aan; zij doet alsof er niets van bestaat; het is haar niet der moeite waard er zich tegen te verzetten of er zich warm voor te maken. Daarom wordt zij niet als een vijand geoordeeld, maar als een verachtelijk ding uit den mond des Heeren gespuwd. Wanneer de ware geloovigen in den hemel zijn opgenomen, dan zal de protestantsche kerk, als walgelijk voor den Heer, op smadelijke wijze verdwijnen. Thans reeds kunnen wij bemerken, wat er van haar worden zal. Een deel, ‘t welk nog eenig gevoel voor God en godsdienst heeft overgehouden, zal zich tot de roomsche kerk wenden, terwijl de meerderheid, tot volslagen ongeloof en wereldzin vervallen, zich van alle godsdienst zal afkeeren om naar den lust huns harten te leven. Daardoor zal de roomsche kerk in macht toenemen. Volgens de Openbaring zal de vrouw, de groote hoer, het beest, 't welk het herstelde romeinsche rijk voorstelt, besturen. De groote strijd tusschen de twee satanische machten in de wereld, het ongeloof en het bijgeloof, het socialisme en het clericalisme, de roode en de zwarte internationale, zal dan ontbranden, van welken strijd het einde wezen zal, dat de volkeren der aarde de kerk zullen vernietigen, het Christendom en elke andere godsvereering van den aardbodem zullen verbannen, om zich neer te buigen voor den Antichrist, den god naar hun eigen zin en lust, in wien men, daar hij een mensch is, zichzelven zal aanbidden. (Zie Openb. XVII: 15-18; 2 Thess. II:1-12.)
Doch het protestantisme vervalt niet alleen tot volslagen onverschilligheid omtrent Christus en de waarheid, maar neemt toe in eigenwaan en aanmatiging. In Sardis was de naam van te leven, het voorgeven van beter te zijn dan de roomsche kerk, terwijl er in werkelijkheid geen aanwezig was; doch er was toch nog een overblijfsel, ‘t welk zijne kleederen niet had bevlekt, en 't welk volgens den brief aan Filadelfia uit de ure der verzoeking in den hemel wordt opgenomen. In Laodicéa is geen overblijfsel meer: de ware gemeente is opgenomen, het naamchristendom is overgebleven, en zegt: "Ik ben rijk, en verrijkt, en heb aan geen ding gebrek." Thans reeds zijn er duizenden, die elke openbaring verwerpen die zich beroemen tot een nieuw licht gekomen te zijn, de oude banden losgemaakt en de dwaze vooroordeelen verworpen te hebben, en die met minachting neerzien op allen, die nog aan God en zijn Woord vasthouden. Doch dan zal de geheele kerk zoo geworden zijn. Niet sommigen, niet velen, maar allen zullen meenen rijk te zijn en aan geen ding gebrek te hebben; zoodat de Heer tot allen zonder onderscheid, tot de heele gemeente, moet zeggen: "Gij weet niet dat gij zijt ellendig en jammerlijk en arm en blind en naakt." Deze woorden zijn het duidelijke bewijs , dat Laodicéa ons de kerk voorstelt, nadat de ware geloovigen in den hemel zijn opgenomen. Tot ware geloovigen toch, tot leden van de ware gemeente Gods, al zouden zij ook van God zijn afgeweken, kan de Heer onmogelijk zeggen: "gij zijt ellendig en jammerlijk en arm en blind en naakt." Dit zou geheel in strijd zijn met de leer des heils en met de volkomene verlossing, die door Christus is aangebracht.
In Laodicéa zijn geen kinderen Gods meer. Het overblijfsel, dat in Sardis was, werd als Filadelfia in den hemel opgenomen. Alleen onbekeerde zondaren zijn overgebleven, die nog slechts voor korten tijd den naam van Christus dragen. De Heer spreekt Laodicéa dan ook toe, zooals wij onbekeerde zondaren toespreken, en zooals Hij in de gelijkenis van de maagden op de vraag van de dwazen: "Geeft ons van uwe olie?" de wijze maagden laat antwoorden: "Gaat tot de verkoopers, en koopt voor uzelven." - "Ik raad u goud van mij te koopen, beproefd in het vuur, opdat gij rijk wordt, en witte kleederen, opdat gij bekleed wordt, en de schande uwer naaktheid niet openbaar worde, en oogenzalf om uwe oogen te zalven, opdat gij ziet." Hun ontbrak alles, wat een waar geloovige in Christus kenmerkt. Zij waren zonder de in het vuur beproefde goddelijke gerechtigheid, welke het deel is van den waren Christen, die, zooals Paulus zegt, de gerechtigheid Gods in Christus geworden is. Zij waren geheel ontbloot van die heiligheid, zonder welke niemand den Heere zien zal. Zij misten de zalving van den Heilige, die alleen in staat kan stellen de dingen geestelijk te onderscheiden. Zoo waren zij dus gelijk aan de dwaze maagden. Zij droegen nog wel den naam van Christus, doch kenden Hem niet. Zij nemen de plaats in van de gemeente des Heeren, doch missen alles, wat daartoe behoort. Zij zijn oorspronkelijk den Bruidegom te gemoet gegaan, doch zijn niet bereid om Hem te ontvangen, en gaan daarom niet in tot de bruiloft. Toch heeft de Heer hen nog lief. Hij heeft alle zondaren lief, en wenscht, dat allen behouden worden en tot de kennis der waarheid komen, maar in 't bijzonder heeft Hij hen lief, die zijnen naam dragen en in vele opzichten, al is het dan ook maar uitwendig, tot Hem in betrekking staan. Daarom zegt Hij: "Allen, die ik liefheb, bestraf en kastijd ik; wees dan ijverig en bekeer u." En gelijk Jehovah met moeite scheiden kon van zijnen tempel en van zijne heilige stad, zooals ons zulks op treffende wijze in den profeet Ezechiël wordt voorgesteld; gelijk Jezus met weemoed neerzag op de schoone gebouwen des tempels, die zouden worden verwoest, en treurde over de inwoners van Jeruzalem, die Hem verwierpen; zoo valt het den Heer moeielijk om zijne gemeente op aarde, welke Hij om haar ongeloof, onbekeerlijkheid, ongerechtigheid en lauwheid had moeten verlaten, voor altijd vaarwel te zeggen en aan het oordeel prijs te geven. Daarom staat Hij nog aan de deur en klopt aan.
De woorden in vs. 20: "Zie, ik sta aan de deur en ik klop; indien iemand mijne stem hoort, en de deur opendoet, ik zal tot hem inkomen, en met hem het avondbrood eten, en hij met mij," kunnen zeer zeker gebruikt worden bij de prediking des evangelies, en elke ziel worden voorgesteld, aan wie de Heer in zijne genade arbeidt; doch men moet die woorden dan op zichzelf nemen en losmaken van het verband, waarin zij voorkomen. De bedoeling hier is, dat de Heer buiten de gemeente staat, daar Hij de gemeente heeft verlaten, omdat Hij op het punt staat haar uit zijnen mond te spuwen. De ware geloovigen, en met hen de Heilige Geest, door welken de Heer in de gemeente woont, zijn in den hemel opgenomen, en het huis is dus verlaten. Aan de deur van dat huis staat evenwel nog de Heer daar Hij zich slechts noode van zijne gemeente kan afwenden; en Hij klopt aan, of er misschien iemand daar binnen mocht zijn, die Hem wil ontvangen. Hij denkt er niet aan, dat de gemeente Hem zal opendoen. Die tijd is voorbij. Zij heeft Hem veracht, gesmaad en verworpen, en wilde van terugkeer niet weten. Hij verliet haar om nooit meer terug te keeren. Maar het kon zijn, dat de een of ander in het huis Hem nog wilde aannemen; welnu, ware dit zoo, dan zou Hij met den zoodanige persoonlijk gemeenschap gaan oefenen. De Heer zegt niet: "Indien gij mijne stem hoort en de deur opendoet, ik zal tot u inkomen;" maar "indien iemand mijne stem hoort, en de deur open doet, ik zal tot hem inkomen." Voor de gemeente als zoodanig is alle hoop vervlogen. Tot haar wordt gezegd: "Omdat gij lauw zijt, en noch koud noch heet, zal ik u uit mijnen mond spuwen."
"Die overwint," dat is degene, die zich van zijne onverschilligheid bekeert, en den Heer binnenlaat en met Hem in gemeenschap treedt, "ik zal hem geven met mij te zitten in mijnen troon, gelijk ook ik overwonnen en mij gezet heb met mijnen Vader in zijnen troon." Deze belofte is van al de beloften, die in de zeven Brieven voorkomen, de minst heerlijke. Al de anderen geven uitzicht op het genot van de hemelsche zegeningen en vreugden, van de nauwe en innige gemeenschap met den Heer, van de plaats der eer en der heerlijkheid, die men in den hemel innemen zal; deze spreekt alleen van het zitten in den troon van Jezus en het deelhebben aan zijne heerschappij. Wie overwinnen zal uit Laodicéa, zal geen van de kenmerkende zegeningen aan de gemeente geschonken, deelachtig worden, maar slechts deelen in de heerlijkheid, welke ook geschonken zal worden aan die geloovigen, die door de groote verdrukking gaan, en aan wie volgens Openbaring XX heerschappij met Christus gegeven wordt gedurende de duizend jaren.
Hiermede is de profetische geschiedenis der christelijke kerk op aarde ten einde gebracht. Het is de geschiedenis van het verval en den afval der gemeente. Niet als het lichaam van Christus of als het huis Gods, waaraan de Heer alleen arbeidt, wordt de gemeente hier bedoeld, maar als het huis Gods op aarde, 't welk den mensch ter bewaring is toevertrouwd. De gemeente als het lichaam van Christus kan alleen bestaan uit dezulken, die met den verheerlijkten Heer in den hemel vereenigd zijn. Het huis Gods, 't welk door God zelf wordt opgebouwd, bestaat uit louter geestelijke steenen. Als dit lichaam compleet zal zijn; als dit huis voltooid zal wezen, dan komt de Heer om de zijnen tot zich te nemen. De ware gemeente is dan in den hemel opgenomen en de Bruid tot den hemelschen Bruidegom gevoerd. Maar de gemeente als Gods huis op aarde, waarin de menschen als Gods medearbeiders werken, en ’t welk den mensch ter bewaring is toevertrouwd, heeft in hare verantwoordelijkheid gefaald. Het is hare geschiedenis, die ons in de zeven Brieven door den Heer op profetische wijze wordt gegeven. In het midden der zeven ouden luchters wandelende als de Rechter van levenden en dooden, beoordeelt de Zoon des menschen den toestand der gemeente in de opeenvolgende tijdperken van haar bestaan op aarde, en beschrijft het verval en den afval der gemeente. Het verlaten der eerste liefde, waartoe de gemeente aan het eind der apostolische eeuw gekomen was, leidde haar, toen zij zich niet bekeerde, noch zich door de kastijdingen des Heeren liet gezeggen, vanzelf tot vereeniging met de wereld, en hieruit ontstonden natuurlijkerwijze ongerechtigheid, dwaling, afgoderij, verachting van het gezag van Christus en vervolging der ware geloovigen. En nadat de Heer in zijne genade het licht weer had doen schijnen in de duisternis, en een deel zich had afgescheiden van de goddelooze Isébel, ontstond er een koud formalisme, 't welk eindigen zal in volslagen onverschilligheid omtrent Christus en zijne waarheid. Dientengevolge spreekt de Heer het oordeel uit over de christelijke kerk op aarde - in Thyatire over de roomsche, in Laodicéa over de protestantsche kerk, terwijl in Filadelfia de ware geloovigen als een afgezonderd overblijfsel worden gezien, 't welk den Heere te gemoet gevoerd zal worden in de lucht om als zijne Bruid in de hemelsche woning in te gaan, eer de groote verdrukking komt, die over het geheele aardrijk komen zal, om te verzoeken, die op de aarde wonen.
Voor allen, die gelooven, is deze profetische geschiedenis een ernstige waarschuwing. Zij leeren er uit, hoe de Heer denkt over al wat er in de Christelijke kerk gedurende de verloopen eeuwen heeft plaats gevonden, en wat er van die kerk worden zal. Zij kunnen er door gebracht worden tot diepe verootmoediging voor Gods aangezicht; maar tevens tot ware afzondering van het kwaad, van de ongerechtigheid en de dwaling, van de on- en bijgeloovigen, van den schijn der godzaligheid, om als overwinnaars den hemelschen Bruidegom te verwachten en te gemoet te gaan, en alsdan door Hem te worden verkwikt met al de heerlijke, hemelsche zegeningen, die Hij hun belooft. Zij zullen eten van den boom des levens, die in het paradijs Gods is. Zij zullen op geenerlei wijze van den tweeden dood worden beschadigd. Zij zullen ontvangen van het manna, dat verborgen is. Hun zal gegeven worden een witte keursteen, en op dien keursteen een nieuwe naam geschreven, welken niemand kent, dan die hem ontvangt. Zij ontvangen macht over de volken, en zullen Christus als Morgenster begroeten. Zij worden bekleed met witte kleederen; hun naam wordt beleden voor den Vader en voor zijne engelen. Zij worden gemaakt tot pilaren in den tempel van God, en zullen niet meer daaruit gaan, zij ontvangen den naam van God, van de stad Gods, en Jezus' nieuwen naam op hen geschreven. Zij zullen met Jezus zitten in zijnen troon. Wonderbare zegeningen! Heerlijke beloften! Mochten alle lezers dezer regelen tot de overwinnaars behooren! Mochten allen beantwoorden aan de beschrijving, welke de Heer van het overblijfsel in onze dagen geeft! Laat ons, geliefde broeders! afgezonderd van de wereld en hare godsdienst, als vaten ter eer in het groote huis der Christenheid, gescheiden van de vaten ter oneer, den hemelschen Bruidegom verwachten en tegemoet gaan! Onze pelgrimstocht is haast ten einde; weldra komt de Heer, en gaan wij onze hemelsche woning, het heerlijk huis des Vaders binnen!
![]() |