Den naam van te leven.

 

(Openb. III: 1-6.)

 

Met den brief aan de gemeente te Sardis begint de beschrijving van een geheel nieuwe periode in de geschiedenis der christelijke kerk op aarde. De eerste groote periode werd in Thyatire afgesloten. De Roomsche kerk, die tot afgoderij en dwaalleer vervallen was, is, omdat zij zich niet bekeerde, toen haar daartoe tijd gegeven was, door den Heer aan het oordeel prijs gegeven. Hoewel dit oordeel nog niet is uitgevoerd, en eerst over haar komen zal, nadat de ware geloovigen bij Jezus' komst in den hemel zullen opgenomen zijn, is zij nochtans door den Heer verlaten, en maakt vooreerst geen deel meer uit van de geschiedenis zijner kerk op aarde. Zooals zij in de Middeleeuwen was, zoo is zij nog, en zóó zal zij blijven, totdat het oordeel over haar losbreekt. Hoewel er ook uit haar nog zielen tot bekeering en tot geloof in Jezus kunnen gebracht worden, zoo houdt de Heer zich toch met haar als één geheel niet meer bezig. Hij heeft alles aan haar gedaan, wat mogelijk was; doch zij wilde zich van hare ongerechtigheden niet bekeeren, en daarom gaf Hij haar aan haarzelve over.

Door de gezegende kerkhervorming kwam een geheele verandering in den toestand der christelijke kerk op aarde. Ook in de duisterste tijden der Middeleeuwen werd er een overblijfsel, dat den naam des Heeren in waarheid aanriep, gevonden. Soms heel klein en onopgemerkt, maar ook dikwerf getuigende tegen de ongerechtigheid, en dan heftig vervolgd, en hier en daar door Isébel uitgeroeid. Doch in de vijftiende eeuw verwekte de Heer mannen des geloofs, die, door zijnen Geest aangevuurd, een groot en machtig werk van Gods genade verrichtten. Duizenden werden tot God bekeerd en tot een waarachtig en levend geloof in den Heere Jezus Christus gebracht. Een nieuw leven ontstond in vele landen van Europa. Het licht werd weer op den kandelaar geplaatst; het heerlijk evangelie van Gods genade werd overal gepredikt; het Woord van God werd in de landstaal overgezet, gedrukt en ijverig verbreid en gelezen. Heerlijke daden des geloofs werden verricht; machtige openbaringen van den Geest Gods werden aanschouwd; der blinden oogen werden geopend; de dooven hoorden; de geestelijk dooden werden levend gemaakt. En tengevolge daarvan scheidden zich duizenden van Rome's ongerechtigheden af, en keerden terug - voorzooverre zij de waarheid verstonden - tot de leer der Apostelen en tot den eenvoud der eerste gemeente.

Doch, helaas! deze heerlijke toestand van nieuw opgewekt leven en van krachtige openbaring des geloofs en der liefde duurde niet lang. Nog gedurende het leven der Hervormers begon de afval van het geloof en de verdorvenheid der wereldsche beginselen zich te vertoonen. Verdeeldheid en scheuring onder de reformatoren; het trachten naar eer en aanzien en macht in deze wereld; het zich stellen onder den invloed en het gezag van de koningen dezer aarde; deden weldra gansche scharen van onbekeerde menschen tot de nieuwe kerk overgaan; gaven aanleiding tot aanmatiging van gezag en opperheerschappij; brachten allerlei ketterijen en dwaalbegrippen aan; leidden tot ongebondenheid en ongeloof; en beroofden de nieuwe kerk van de leiding en het voortgezette onderwijs des Heiligen Geestes, die haar zeker, zoo zij in eenvond en oprechtheid des harten op den rechten weg voortgegaan ware, verder zou hebben onderwezen en haar in al de waarheid zou hebben geleid. Wat God in zijne groote genade gewerkt had, werd door de ontrouw der menschen bedorven, en de Heer was genoodzaakt den treurigen toestand zijner gemeente aan het licht te stellen.

Gelijk Hij in den brief aan de gemeente te Efeze den toestand der kerk beschreef, zooals die aan het einde der apostolische eeuw geworden was; zoo wordt in den brief aan Sardis de toestand der protestantsche kerk beschreven, zooals zich die een 30-tal jaren na de Hervorming reeds vertoonde, en sedert in treurigheid en ellende is toegenomen. "Gedenk dan hoe gij het ontvangen en gehoord hebt, en bewaar het en bekeer u;" zegt de Heer. De Hervorming was een werk uit God. De prediking van het zuivere evangelie; de verlossing uit de macht van roomsche dwalingen en afgoderij; de aanneming van de fundamenteele leer des Christendoms: geen rechtvaardiging voor God door de werken, maar alleen door het geloof, was het werk des Heiligen Geestes; doch heel spoedig - veel sneller dan in de dagen der Apostelen - week men daarvan af, verloor men de hoofdzaken uit het oog, en keerde men zich tot de wereld en hare ijdelheden; en daarom zegt de Heer: "Gedenk, hoe gij het ontvangen en gehoord hebt, en bewaar het, en bekeer u."

En hoe wordt nu de toestand, waarin de gemeente te Sardis zich bevond, beschreven? Hoort slechts, wat de Heer van haar getuigt. "Dit zegt hij, die de zeven Geesten Gods heeft en de zeven sterren: Ik weet uwe werken, dat gij den naam hebt van te leven, en gij zijt dood. Wees waakzaam, en versterk het overige, dat op het punt is van te sterven; want ik heb uwe werken niet volkomen gevonden voor mijnen God."

"Ik weet uwe werken, dat gij den naam hebt van te leven, en gij zijt dood." Schrikkelijke toestand! Maar het is de juiste schildering van hetgeen wij rondom ons aanschouwen, en van hetgeen reeds sedert lang de staat der protestantsche kerk geweest is. Ja, zij heeft den naam van te leven. Zij beroemt er zich op de dwalingen der roomsche kerk afgezworen te hebben en van hare afgoderij te zijn verlost. In haar is geen Isébel, die zich een profetes noemt; en in haar wordt niet gehoereerd en geen afgodenoffer gegeten. Zij maakt aanspraak op het bezit van de ware leer en van de apostolische gebruiken en inrichtingen. Zij pretendeert zich aan niemand te onderwerpen dan aan Christus alleen. Alle menschelijk gezag verwerpt zij, om zich, zooals zij beweert, alleen te buigen voor het Woord van God. Maar, helaas! dit alles is slechts uitwendig; het leven uit God ontbreekt. Een belijdenis van het Christendom en van de ware leer des Evangelies, doch zonder de kracht des levens! Een vasthouden aan den naam en de leer van het Christendom, maar zonder levende vereeniging met Christus, den Heer. Een doode orthodoxie!

Doch dit is niet alles. De Heer voegt er aan toe: "Ik heb uwe werken niet volkomen gevonden voor mijnen God." Met een enkel woord wordt hiermede het kenmerkende van den toestand van het protestantisme aangegeven. Terecht hadden de hervormers de werken als ter zaligheid noodzakelijk verworpen, en was door hen de leer van de rechtvaardigmaking door het geloof zonder de werken der wet tegenover de werkheiligheid van Rome als een goddelijke leer vastgesteld; doch zij vervielen, door reactie, tot het tegenovergestelde uiterste, en in plaats van de leer der rechtvaardiging door het geloof als uitgangspunt voor een heiligen wandel en voor het doen van goede werken te erkennen, beschouwden zij die als het einddoel, en stelden daardoor vanzelf de werken op den achtergrond. Het is van groot gewicht, dat wij de fouten erkennen, waarin de Hervormers gevallen zijn, en terugkeeren tot de leer der Apostelen, tot hetgeen van den beginne was. De Apostelen maakten zich niet, zooals de Hervormers, aan eenzijdigheid schuldig, maar stelden de volle waarheid in het licht. Zij predikten de rechtvaardiging door het geloof in Christus, en stelden duidelijk en klaar in het licht, dat een iegelijk, die gelooft, door Gods genade alleen, zonder de werken der wet, van alle zonde gerechtvaardigd is, in Christus als een rechtvaardige, heilig en onberispelijk, voor Gods aangezicht staat, zoodat hij ten allen tijde met alle vrijmoedigheid in de tegenwoordigheid van den heiligen en rechtvaardigen God vertoeven kan. Maar zij leerden tevens, dat deze rechtvaardiging van de zonden en van de macht der zonde ten doel had om in nieuwheid des levens te wandelen; niet alleen het kwade na te laten, maar het goede te doen. Zij predikten duidelijk, dat de geloovige in Christus een nieuw schepsel geworden is, met Christus gestorven en opgestaan, en door den Heiligen Geest, die hem gegeven is, en die in hem woont, bekwaam gemaakt om goede werken te doen om de voetstappen van Jezus te drukken, om God den Vader te verheerlijken. Wij zijn Gods maaksel, zegt Paulus, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, die God te voren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen. (Efez. II : 10.) En aan het eind van de heerlijke voorstelling van de volkomene verlossing, die ons in Christus geworden is, zegt hij in Rom. XII: "Ik vermaan u dan, broeders! door de ontfermingen Gods (over welke ik u gesproken heb, en die gij zijt deelachtig geworden,) dat gij uwe lichamen stelt tot een levende offerande, heilig, Gode welbehagelijk, welke is uwe redelijke dienst." Terwijl de Apostel Jacobus ons terecht leert, dat een geloof, 't welk niet openbaar wordt in de werken, een dood geloof is, evenals een boom, die geen vruchten voortbrengt, moet omgehouwen en in het vuur geworpen worden.

Merkwaardig is het, dat de uitspraak van Jacobus, die zoo zeer de ergernis van Luther opwekte, dat hij diens brief een stroobrief heeft genoemd, en weigerde dien in zijnen bijbel op te nemen, door de woorden des Heeren tot de gemeente te Sardis volkomen is gerechtvaardigd. Waar de Heer den toestand van het Protestantisme beschrijft, en moet zeggen, dat hunne werken niet volkomen gevonden zijn voor zijnen God, daar getuigt Hij: "gij hebt den naam van te leven, maar gij zijt dood."

Dit ter-zijde-schuiven van de goede werken kwam vooral ook daarin uit, en had tot noodzakelijk gevolg, dat er niet gevraagd werd naar den wil des Heeren ten opzichte van de inrichting en orde in de gemeente, en weinig gewicht gehecht werd aan afwijking van de geopenbaarde waarheid. Waar men terecht de aanmatiging van den Paus en van de kerk van Rome verworpen en zich aan hunne doodende macht onttrokken had, daar kwam men, helaas! door het verkeerd toegepaste beginsel van de "vrijheid des gewetens" tot het dulden van allerlei dwaalbegrippen, filosofische stelsels en ongeloovige theoriën, en waar men terecht de joodsche en heidensche ceremoniën en gebruiken der roomsche kerk had afgeschaft, liet men zich niet door den wil en het woord des Heeren leiden, maar ging naar eigen goedvinden te werk; waarvan het treurige gevolg was, dat de nieuwe kerk zich in tal van afdeelingen splitste, die elk naar eigen methode werden ingericht; zoodat van die kerk kan gezegd worden, wat er van de Israëlieten in de dagen der Richteren geschreven staat: "Een iegelijk deed, wat recht was in zijne oogen."

Het is wel van belang, geliefde broeders! dat wij ernstig hierover nadenken. Willen wij tot de overwinnaars behooren, die met witte kleederen zullen worden bekleed, dan moeten wij in alles vragen naar den wil des Heeren; en die wil is ons geopenbaard in zijn dierbaar en heilig Woord. Dat Woord is in alles, ten allen tijde en in alle omstandigheden een lamp voor onzen voet en een licht voor ons pad. Bevrijd van menschelijk gezag, moeten wij ons onderwerpen aan het Woord en het gezag des Heeren. Niet onze rede, ons verstand, ons goeddunken, ook niet het uitzicht op succes, op ingang bij de menschen en op overwinning over het kwaad, mag ons leiden; onze eenige leiddraad moet zijn de geopenbaarde wil van God. "Heer! wat wilt gij, dat ik doen zal," moet bij het begin zoowel, als aan het eind onzer loopbaan; in de kerk zoowel als in ons huis en in onze zaken; in alle omstandigheden onze eenige en oprechte bede zijn; en Hij, die gezegd heeft: "Indien uw oog eenvoudig is, zal uw geheele lichaam verlicht zijn," zal ons inzicht en raad en wijsheid geven, en ons het beste, het Hem welbehagelijke, doen vinden.

Vertroostend is het voor onze harten te vernemen, hoe de Heer Jezus zich aan de gemeente te Sardis voorstelt. Tot de gemeente te Efeze zeide de Heer: "Dit zegt hij, die de zeven sterren in zijne rechterhand houdt, die in het midden der zeven gouden luchters wandelt." Doch de gemeente had door haar zonde en afval hare plaats van lichtdraagster verloren; de eene helft was tot afgoderij vervallen, de andere had den naam van te leven, maar was dood; en door dezen treurigen toestand was het gezag, 't welk den Heer in zijne gemeente toekwam, in handen gekomen van hen, die het niet toekwam, maar die het overmoedig zich hadden aangematigd. Daarom wandelt Hij niet meer in het midden der luchters, en heeft ook niet meer de zeven sterren in zijne rechterhand. Alles is door de schuld der gemeente verloren. Maar heeft Hij daarom opgehouden de bron van zegen en van gezag te zijn? Wel neen! dit kan niet. Hij is dezelfde. De gemeente moge ontrouw zijn, Hij blijft getrouw. Bij Hem is alles te vinden, wat wij behoeven. "Dit zegt hij, die de zeven Geesten Gods heeft, en de zeven sterren," zoo spreekt Hij tot Sardis. De getrouwe discipel des Heeren vindt daarin zijn steun, zijn kracht en zijn troost. Wat ook veranderd moge zijn, de Heer is niet veranderd. Hoeveel wij ook missen moeten van de heerlijke gaven en krachten der eerste gemeente, Jezus heeft de zeven Geesten Gods. De volheid van den Geest is bij Hem. Hij kan ons uit die volheid genade voor genade geven. Wij behoeven niet te hongeren en niet te dorsten. Hij verkwikt en sterkt de moeden. Hij laaft de ziel aan frissche waterstroomen. En hoe ook alles in verwarring is; hoe menschelijke ideën en instellingen ook de orde Gods hebben verdrongen: Jezus heeft de zeven sterren; Hij heeft het gezag behouden; wie zich tot Hem wendt, vindt leiding en besturing.

"Gedenk dan, hoe gij het ontvangen en gehoord hebt, en bewaar het, en bekeer u." Twee dingen noemt de Heer op: ontvangen en gehoord. Vooreerst: de genade, die zij ontvangen heeft, en waarin zij bevestigd was geworden; en ten tweede: het geopenbaarde Woord van God, als leidsman en regel des levens. Wij zijn verantwoordelijk voor hetgeen wij ontvangen hebben en voor het Woord, dat ons is geschonken. Die de ontvangen genade veracht en het gehoorde woord verwerpt, zal met de wereld verloren gaan. Hoort wat de Heer zegt. "Indien gij dan niet waakt, zal ik tot u komen als een dief, en gij zult niet weten, in welke ure ik tot u komen zal." Door deze woorden wordt de gemeente, die zich niet bekeert, met de wereld gelijkgesteld. Voor de ware gemeente komt de Heer niet als een dief in den nacht. Zij is niet in den nacht of in de duisternis, dat haar die dag als een dief overvallen zou, zegt Paulus in 1 Thess. V. De ware geloovigen zijn kinderen des daags en des lichts. Zij verwachten den Heere Jezus als hun Heiland en Heer, als hun beminde Bruidegom. Naar zijne komst om hen tot Zich te nemen, zien zij met hijgend verlangen uit. Maar de wereld, die in de duisternis verkeert, over wie de nacht zich heeft uitgebreid, zal door de komst des Heeren ten oordeel uit haren slaap worden opgeschrikt; en wanneer zij zeggen zal: vrede en zekerheid, dan zal een haastig verderf over haar komen. Welnu, evenals het de wereld gaat, zoo gaat het de gemeente, die den naam heeft van te leven, maar dood is. Aan de wereld gelijkvormig; evenals de wereld geworden; verstoken van Gods leven; zonder de olie des Heiligen Geestes; zal zij gelijk de wereld geoordeeld worden en omkomen.

Maar er is een overblijfsel in Sardis, gelijk er een overblijfsel in Thyatire was. Dit is, gelijk ik vroeger reeds opmerkte, het kenmerkende van deze laatste brieven. Gelijk de Heer zich niet meer tot de gemeente te Thyatire als zoodanig wendde, zoo wendt Hij zich ook niet tot de gemeente te Sardis, om haar zijne beloften aan te bieden. De roomsche kerk heeft zich niet willen bekeeren, en daarom wacht haar het oordeel; de protestantsche kerk is aan de wereld gelijkvormig geworden en zal met de wereld omkomen; als één geheel is er van haar niets te verwachten. Doch er is een overblijfsel. "Maar gij hebt weinige namen in Sardis, die hunne kleederen niet bevlekt hebben; en zij zullen met mij wandelen in witte kleederen, want zij zijn het waardig."

Merken wij op, dat de Heer spreekt van weinige namen. Helaas! de groote massa der protestanten heeft den naam van te leven, maar is dood; slechts weinigen hebben het leven uit God en zijn van de wereld gescheiden. Deze namen beduiden de Personen, die de Heer kent en geteld heeft, ieder van hen bij name. Zij hebben hunne kleederen niet bevlekt; zij hebben niet gewandeld met de wereld. In Sardis is geen spraak van de verleiding van Bileam, of van de ongerechtigheden van Isébel, maar van de wereldschgezindheid en de eigenwillige godsdienst als een noodzakelijk gevolg van het gemis van het leven uit God. Sardis is aan de wereld gelijk geworden; zij roemt in hare schande, gelijk Paulus weenende zegt van enkelen in zijne dagen: "die wandelen als vijanden van het kruis van Christus, wier einde het verderf, wier God de buik, en wier eer is in hunne schande, die aardsche dingen bedenken." Deze weinige namen hebben hunne kleederen niet bevlekt; zij hebben zich van de wereld gescheiden; zij wandelen niet naar hun goeddunken, maar richten zich naar den wil en het woord des Heeren. En gelijk de Heer eenmaal het goede werk, dat Maria aan Hem deed, geprezen en tot een voorbeeld voor alle volgende geslachten gesteld heeft, zoo belooft Hij hier: "Zij zullen met mij wandelen in witte kleederen, want zij zijn het waardig." Die Hem eeren, zullen door Hem geëerd worden.

"Wie overwint, die zal bekleed worden met witte kleederen, en ik zal zijnen naam geenszins uitdoen uit het boek des levens, en ik zal zijnen naam belijden voor mijnen Vader en voor zijne engelen." Heerlijke belofte! Drieërlei valt hier op te merken. De overwinnaar zal bekleed worden met witte kleederen. Wie zijn kleed niet heeft bevlekt, maar in getrouwheid voor den Heer heeft gewandeld, en werken heeft verricht, waaraan de Heer zijne goedkeuring kan hechten, zal eenmaal met witte kleederen bekleed worden. Van de bruid des Lams wordt gezegd: "en haar is gegeven, dat zij bekleed zij met fijn lijnwaad, blinkend en rein; want het fijn lijnwaad zijn de gerechtigheden der heiligen." (Openb. XIX : 8.)

Den overwinnaar belooft de Heer: "lk zal zijnen naam geenszins uitdoen uit het boek des levens." Onder het boek des levens wordt hier niet verstaan: het boek des levens, waarin van de grondlegging der wereld af de namen der heiligen geschreven staan; want dat boek is het boek van Gods raadsbesluit, en daarin heeft God zelf de namen geschreven, en die kunnen derhalve niet worden uitgedaan. Het boek des levens, dat hier bedoeld wordt, is het boek der getuigenis. Het is een register van de namen van allen, die belijdenis van het christelijk geloof hebben afgelegd. Wie alleen den naam hebben van te leven, maar dood zijn, verliezen de plaats, die zij hebben ingenomen en komen om met de wereld. De overwinnaars daarentegen, die het leven Gods hadden en hunne kleederen niet hadden bevlekt, behouden hunne plaats en worden beloond. Al heeft men ook de voornaamste plaats in de kerk op aarde, en al heeft men ook deel aan al hare voorrechten, zoo komt men toch om met de wereld, als men het ware leven niet heeft.

En eindelijk zal de Heer den naam van iederen overwinnaar belijden voor zijnen Vader en voor zijne engelen. Wie den naam des Heeren Jezus beleden en zich van de wereld afgezonderd heeft om zijne smaadheid te dragen, zal eenmaal door Hem aan den Vader en aan de heilige engelen worden voorgesteld als een getrouw getuige.

Moge de Heer ons allen de genade schenken, tot deze overwinnaars te behooren! Wie ooren heeft, die hoore, wat de Geest tot de gemeenten zegt.