Het verlaten der eerste liefde.

 

(Openb. II : 1-7.)

 

De profetische geschiedenis der christelijke kerk op aarde, door den Heer ons gegeven in de Brieven aan de zeven gemeenten in Klein-Azië, is een geschiedenis van het verval en den afval der gemeente, welke noodzakelijkerwijze door het oordeel over de gemeente moet worden gevolgd. Dit verval is heel in het klein begonnen, slechts merkbaar voor het oog des Heeren, nam, daar de gemeente zich niet bekeerde, langzamerhand toe, om te eindigen in openbare goddeloosheid, afgoderij en ongeloof. Van het hart zijn de uitgangen des levens. Dit is waar in het leven van een ieder onzer, en dit wordt ook bewaarheid in de geschiedenis der kerk. Is ons hart in gemeenschap met God, en hangen wij met vurige liefde aan Jezus, dan zal de wandel daarvan de heerlijke getuigenis dragen; terwijl daarentegen, als de liefde verkoeld, en het hart van den Heer afgeweken is, de voeten weldra van den rechten weg zullen afwijken, en de wereld en de zonde de overhand verkrijgen.

Een klein begin heeft groote gevolgen. In Gods geschiedenis der christelijke kerk wordt ons dit duidelijk aangetoond. De gemeente te Efeze, die in de dagen van Paulus in zulk een goeden, voortreffelijken geestelijken toestand zich bevond, dat Paulus haar een brief schrijven kon, waarin hij Gods raadsbesluiten in Christus, vóór de grondlegging der wereld genomen, kon mededeelen, en het verheven standpunt der gemeente als het lichaam van den verheerlijkten Christus kon openbaren, was aan het einde der apostolische eeuw, in de dagen van den Apostel Johannes, toen God hem op het eiland Patmos de Openbaring van Jezus Christus schonk, uitwendig nog wel in een gunstigen toestand, maar had voor het oog en het hart van den Heer Jezus verloren, wat Hem met vreugde vervullen kon.

Waren wij in dien tijd in de gemeente te Efeze gekomen, wij zouden niets anders hebben kunnen doen dan ons verblijden over al de heerlijke dingen, welke wij daar zouden hebben aangetroffen. De beschrijving, welke de Heer zelf van het leven en den wandel der gemeente geeft, laat niets te wenschen over, zoodat wij geneigd zijn uit te roepen: Wat kan er meer verlangd worden! Hij zegt: "Ik weet uwe werken, en uwen arbeid, en uwe volharding, en dat gij de boozen niet kunt verdragen; en gij hebt beproefd degenen, die zeggen, dat zij apostelen zijn, en het niet zijn, en hebt hen leugenaars bevonden; en gij hebt volharding, en gij hebt verdragen om mijns naams wil, en zijt niet moede geworden." Welk een loftuiging! Uitwendig was alles in orde. Zooals het in Paulus' dagen was, zoo was het nog. Hoe wel te moede zou het ons daar geweest zijn, en hoe heerlijk zou het wezen, als het overal onder de geloovigen zóó stond. En toch - hoe schoon en goed alles uitwendig zich ook voordeed, zoodat er geen enkele vermaning omtrent den wandel behoefde gegeven te worden - voor het hart van Jezus ontbrak datgeen, wat de ware geur en aantrekkelijkheid aan deze goede werken verleende. De eerste liefde was verlaten; de aanhankelijkheid aan Jezus' persoon was verdwenen; alles was wel zooals voorheen, maar de beweegredenen en drijfveeren waren veranderd.

Dit kon de Heer alleen bemerken en gevoelen. Hij bemint zijne gemeente met een liefde sterker dan de dood. Hij gaf zich voor haar over in het lijden, aan den toorn van God, aan het oordeel over onze zouden, aan den dood, die de bezolding der zonde is. Hij vereenigde haar met zich in de opstanding en de heerlijkheid. Hij leidt haar met onveranderlijke liefde en onwrikbare trouw langs het moeitevolle en gevaarlijke pad dezer woestijn, om haar straks in te voeren in de voor haar bereide woning in het Vaderhuis, waar Hij voor haar bidt, haar vertegenwoordigt, haar den Vader voorstelt, en haar met vurig verlangen wacht als deelgenoote zijner heerlijkheid en vreugde. Die liefde beantwoord te zien is de begeerte en de blijdschap zijner ziel. Hij had zich in hare liefde tot Hem, in hare aanhankelijkheid aan zijnen Persoon vele jaren lang kunnen verheugen; maar, helaas! Dit was langzamerhand veranderd. Haar hart klopte niet meer zoo vurig voor Hem. Hij was voor haar niet meer alles. Andere dingen en personen trokken haar aan. Al waren de werken dezelfde, de arbeid even vlijtig, de volharding even sterk gebleven, wat baatte Hem dit, nu het hart niet meer onverdeeld Hem toebehoorde, en de genegenheden niet meer alleen op zijn persoon gevestigd waren. Klagend moest Hij zeggen: "Maar ik heb tegen u, dat gij uwe eerste liefde hebt verlaten."

De eerste liefde, dat is geenszins de eerste vreugde. Een ziel, die met haren verloren, schuldigen toestand tot Jezus hare toevlucht genomen, en bij Hem rust en vrede, vergeving en eeuwig leven gevonden heeft, verheugt zich onuitsprekelijk. De last der zonden is weggenomen; het verontrust geweten is gerustgesteld; de vrees voor den dood en het oordeel is verdwenen. Zij gevoelt zich in een nieuwe sfeer; zij smaakt een ongekend genot; zij springt op van vreugde. Doch dit blijft niet zoo. Na eenigen tijd nemen de vreugde en het genot een ander karakter aan. De opgewondenheid, die er meestal mede gepaard gaat, verdwijnt. Men wordt kalmer en rustiger. Daarom echter niet minder gelukkig, indien men ten minste bij den Heer blijft en in zijne wegen wandelt. Velen kunnen zich dit niet begrijpen, en menigeen denkt, dat hij de eerste liefde verlaten heeft, omdat de eerste vreugde verminderd is. Dit is evenwel een verkeerde gedachte. Nemen wij het voorbeeld, 't welk de Apostel gebruikt, om ons de liefde van Christus tot zijne gemeente en de gehechtheid van de gemeente aan Christus voor te stellen. Wat is de eerste liefde van een vrouw tot haar man? Is dat de vreugde, die zij smaakt, omdat zij met hem aan wien zij zich overgaf, verbonden werd? Wel neen! zult gij zeggen; die eerste vreugde kan niet blijven; wat in den beginne ongewoon en nieuw was, verliest de nieuwheid en wordt gewoonte. Maar is daarom nu de eerste liefde verdwenen? Stellig niet. Want de eerste liefde is de gehechtheid aan den persoon, dien zij boven alle anderen verkoren heeft; aan wien zij zich geheel heeft toevertrouwd, in wien zij gevonden heeft, wat haar hart bekoort en aantrekt. Welnu, zoo is het met Christus. De gehechtheid aan zijn persoon, die ons doet uitroepen: "Tot wien zullen wij heengaan, gij hebt de woorden des eeuwigen levens?" die ons leert alle dingen schade en drek te achten bij de uitnemendheid der kennis van Hem, dien onze ziel bemint, zie, dat is de eerste liefde. Men vindt in Hem zijn alles. Hij alleen is heerlijk en begeerlijk voor het hart. Als den schoonste der menschenkinderen bewondert men Hem. Niet slechts om hetgeen Hij deed en geeft, heeft men Hem lief, maar bovenal om hetgeen Hij is. Omdat Hij in zijne onvergelijkelijke schoonheid, onovertrefbare liefde, onwankelbare trouw de ziel aantrekt, heeft de wereld en wat in de wereld is, alle waarde verloren. "Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij niets op de aarde!" roept zij in verrukking uit.

Treffende voorbeelden dezer eerste liefde vinden wij in de Schrift. Maria van Bethanië zit aan Jezus' voeten naar zijne redenen te luisteren, stort aan Jezus' hart haar bedroefd gemoed uit, en buigt zich aan Jezus' voeten neer om den balsem harer vereering over Hem uit te storten, en de feestzaal met den geur harer dienende liefde te vervullen. - Maria van Magdala, door den Heiland van de macht des duivels verlost, kan de grafstede haars beminden Meesters niet verlaten, gelijk de discipelen Johannes en Petrus deden, vóórdat zij Hem, dien zij zoo vurig beminde, had wedergevonden. - Paulus, die den verheerlijkten Heer op Damaskus' heirweg had aanschouwd, achtte zijn geheele leven door alle dingen, op welke hij zich naar het vleesch beroemen kon, voor schade en drek bij de uitnemendheid zijner kennis, en verheugde zich in zijn bezit nog evenzeer, toen hij als een oud man in de gevangenis te Rome vertoefde, als toen hij Hem als den Zone Gods predikte in de synagoge te Damaskus.

Deze eerste liefde bij de zijnen te vinden, was een ware verkwikking voor het hart van Jezus. Zij heeft het goede deel gekozen, dat niet van haar zal worden weggenomen, zegt Hij van Maria van Bethanië, toen Martha haar berispte. De droefheid harer ziel, die zij aan zijne borst uitstortte, bracht de tranen in zijne oogen. Hare liefdevolle toewijding aan zijn persoon, door de koele berekening der discipelen afgekeurd, nam Hij in bescherming met het heerlijke woord: zij heeft een goed werk aan mij verricht. Maria Magdalena wordt verwaardigd het eerst van allen den opgestanen Heer te aanschouwen, en ontvangt van Hem de heerlijke boodschap, dat de God en Vader van Jezus Christus de God en Vader der geloovigen geworden was. En Paulus wordt opgetrokken in den derden hemel, om daar onuitsprekelijke woorden te hooren, en ontvangt meermalen een bezoek van den Heer der heerlijkheid, om hem te troosten in zijn leed en te bemoedigen in zijn moeitevollen arbeid.

Geen wonder dus, dat de Heer bedroefd was over het verlaten der eerste liefde door zijne gemeente. Al zou een vrouw ook al haar plichten getrouw blijven vervullen, ja zelfs in plichtsbetrachting toenemen, welk genot zou dit geven aan haar man, indien hij moet bemerken, dat de liefde tot zijn persoon bij haar was verkoeld, en de ware drijfveer, die aan hare plichtsbetrachting den welriekenden geur verleende, ontbrak. Wie waarlijk liefde heeft, verlangt er naar, die liefde beantwoord te zien. En wie bemint vuriger dan Jezus? Zijne liefde is onveranderlijk en eeuwig. Zij trotseerde dood en oordeel, en zij bewaart en zegent ons, niettegenstaande al onze afdwalingen en tekortkomingen. Zou Hij dan niet naar wederliefde bij ons uitzien? en zou het geen vreugde zijn voor zijn hart, als Hij die wederliefde vindt? O, voorzeker! Want al kan onze liefde nooit op waardige wijze aan zijne liefde beantwoorden, daar zijne liefde alles overtreft, wat ooit, zelfs in den hemel, bij ons kan gevonden worden, zoo kan onze liefde toch oprecht en onverdeeld zijn, zonder een ander voorwerp van genegenheid boven Hem te kennen of te stellen. Smartelijk moet het dus voor Hem zijn, als Hij gewaar wordt, dat deze ware genegenheid, deze gehechtheid aan zijn persoon vermindert en verdwijnt. En in den brief aan de gemeente te Efeze spreekt Hij deze zijne droefheid uit.

Wel prijst de Heer nog wat er te prijzen is, maar Hij doet het in zulke bewoordingen, dat blijkt, welke treurige gevolgen het verlaten der eerste liefde reeds gehad heeft. Vergelijk hetgeen Paulus zegt tot de Thessalonikers met wat de Heer hier zegt van de Efeziërs. Paulus schrijft, dat hij zonder ophouden gedachtig is aan hun werk des geloofs, aan hunnen arbeid der liefde en aan hunne volharding der hoop, terwijl de Heer van de gemeente te Efeze wel hunne werken, hunnen arbeid en hunne volharding prijst, maar niet getuigen kan, dat dezen het geloof, de liefde en de hoop tot drijfveer en beweegreden hadden. Hoe goed alles uitwendig ook nog werd gedaan, er ontbrak datgeen aan, wat voor zijn hart die werken, dien arbeid en die volharding welbehagelijk en liefelijk maakte.

Doch ook in een ander opzicht had het verlaten der eerste liefde treurige gevolgen gehad. Het booze was in het midden der gemeente ingedrongen. Er waren in haar midden de zoodanigen, die zeiden, dat zij apostelen waren, doch het niet waren. De Nicolaïeten, die ten opzichte van het kwaad zeer toegevend waren, en met een beroep op de genade de zonde duldden, en derhalve Christus tot een dienstknecht der zonde maakten, bevonden zich in haar midden. Wel konden de Efeziërs de boozen niet verdragen; wel hadden zij die valsche apostelen leugenaars bevonden; wel haatten zij de werken der Nicolaïeten; en dit was zeker zeer prijzenswaardig; doch dit neemt niet weg, dat het kwaad in hun midden aanwezig was en geduld werd; en dit was zeer zeker een gevolg van het verlaten der eerste liefde. Waar de liefde tot Christus verkoelt, daar komt verachtering in de genade en verslapping in de handhaving van de eer des Heeren.

Belangrijk is het op te merken, dat de natuurlijke, de normale toestand der gemeente is de volle openbaring van het goede te midden van het kwaad; zij moet door de kracht van God een schitterend getuigenis geven van hetgeen goed is. De gemeente behoort geenszins de plaats te zijn, waar goed en kwaad met elkaar strijd voeren; maar zij moet in zulk een staat verkeeren, dat zij de openbaring van het goede is te midden van het kwaad. Stroomen des levenden waters moeten uit haren buik vloeien. "De Geest en de bruid roepen: kom! En die het hoort, zegge: kom! En die dorst heeft, kome, die wil, neme het water des levens om niet!" Ziedaar haar heerlijke roeping en haar onwaardeerbaar voorrecht!

De gemeente te Efeze had hare eerste liefde verlaten. De Heer zegt haar dit, en roept haar op zich te bekeeren. "Gedenk dan, waarvan gij afgevallen zijt, en bekeer u, en doe de eerste werken." Zoo zij tot hare eerste liefde terugkeerde, dan zouden ook de eerste werken weder aanwezig zijn, want dan zouden die werken niet slechts uit plichtgevoel, maar uit toewijding des harten aan Hem verricht worden. Zoo gij u evenwel niet bekeert, dan "kom ik tot u, en zal uwen luchter van zijne plaats wegnemen." Hij, die de zeven sterren in zijne rechterhand houdt, die in het midden der zeven gouden luchters wandelt, om alles te beoordeelen en naar zijne gedachten aan het licht te stellen, zal den luchter van zijne plaats wegnemen, indien zij niet naar zijne vermaning luistert, zoodat de gemeente ophouden zou de drager van het licht in deze duistere wereld te zijn.

Wij weten, dat de gemeente als zoodanig, zich, helaas! niet heeft bekeerd, maar integendeel steeds verder van den Heer is afgeweken, en daarom het oordeel des Heeren haar wacht. Doch hoewel dit zóó is, zoo kunnen nochtans sommigen naar Jezus' stem luisteren, en dan tot de overwinnaars behooren. "Wie ooren heeft, die hoore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. Wie overwint, dien zal ik te eten geven van den boom des levens, die in het paradijs Gods is."

In elken brief komt voor: "wie overwint," en dit slaat in elken brief op het oordeelen en verlaten van den toestand, waarin de gemeente als geheel zich bevindt. De overwinnaars hier zijn dus degenen, die in de eerste liefde gebleven, of tot de eerste liefde teruggekeerd zijn. Hun wordt beloofd, dat zij te eten zullen krijgen van den boom des levens, die in het paradijs Gods is. Dit is niet het paradijs, waar God den mensch bezocht om te zien, wat hij deed, en waar Hij hem zou laten wonen, indien hij wel deed, doch waaruit Hij hem verdrijven zou, indien hij kwaad deed; maar het is het paradijs, 't welk God gemaakt heeft voor zijnen Zoon, en waarin Hij allen zal opnemen, die in dien Zoon gelooven. Welk een onderscheid tusschen het paradijs des menschen, in hetwelk de Heere God kwam, en waar Hij de zonde vond, en uit hetwelk Hij bijgevolg den mensch verdreef, en het paradijs Gods, in hetwelk de mensch, tengevolge van de volbrachte verlossing, wordt ingeleid om het nimmermeer te verlaten!

In het paradijs van God bevinden zich geen twee boomen; de boom der kennis des goeds en des kwaads is er niet; wij hebben daarvan genoeg gehad. Er is slechts één boom, de boom des levens, de eenige volmaakte bron des onvergankelijken levens in God, aan welken wij deelhebben, niet op grond van onze verantwoordelijkheid, maar op grond van de verlossing, welke God zelf volbracht heeft naar zijne eeuwige raadsbesluiten en gedachten. Heerlijke belofte! Is Christus ons eenig en algenoegzaam voorwerp, waaraan wij met al de liefde onzer ziel verkleefd zijn, dan zal ons eeuwig deel zijn, ons te verzadigen aan Hem, die het leven is, dat eeuwige leven, 't welk bij den Vader was en ons geopenbaard is.

Geve de Heer ons, geliefde broeders, tot deze overwinnaars te behooren! Waar de gemeente hare eerste liefde verlaten heeft, laat een iegelijk onzer Hem aanhangen met een oprecht en onverdeeld hart. Mochten wij tot onze schaamte en droefheid moeten belijden, dat onze liefde verkoeld en onze genegenheid tot Hem verminderd is, o keeren wij terug, belijden wij onze zonde, verwerpen wij al wat ons hindert en in den weg staat, en hechten wij ons opnieuw aan Hem, Dien wij liefhebben, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad. En bleven wij in zijne liefde, o laat er geen verkoeling intreden, richten wij steeds ons oog op Hem, den schoonste onder de menschenkinderen, die het eeuwig welbehagen is van God, zijnen Vader en het voorwerp van der engelen vreugde en vereering! Wat ook om ons heen gebeure, hoe groot het verval der gemeente ook zij; laat ons niet met den stroom medegesleept worden, maar roeien wij vol geestelijke energie, door de kracht onzes Gods, tegen den stroom op, en wij zullen de overwinning behalen.