God heeft ons in zijn Woord alle dingen, die Hij goedvond, dat wij weten zouden, medegedeeld: Zijne raadsbesluiten vóór de grondlegging der wereld; zijne plannen van verlossing en van overwinning over het kwaad en over zijnen grooten vijand, den satan; zijn welbehagen in en zijne verheerlijking door zijnen Zoon Jezus Christus; zijne macht en majesteit in de schepping; zijne liefde en genade in de redding van zondaren; zijne wegen met zijn volk; met één woord al wat in zijn hart geweest is en is, en al wat Hij gedaan heeft en doen zal, totdat op de nieuwe aarde en in den nieuwen hemel elk spoor van de zonde zal zijn verdwenen, alle vijanden zullen overwonnen zijn, en Christus, de Zoon zijner liefde, het middelpunt aller dingen, het voorwerp der aanbidding van engelen en menschen, en de machthebber over de verlorenen zijn zal.
Maar in dat Woord wordt ons ook medegedeeld, wie de mensch was en is; wat hij deed en doen zal; hoe hij door God op alle mogelijke wijzen is op de proef gesteld, maar steeds als een vijand van God zich heeft geopenbaard; hoe God hem in allerlei verhoudingen heeft gesteld, en hem allerlei dingen heeft opgedragen, doch hoe hij steeds heeft gefaald, zoodat alles door hem is bedorven geworden. Daardoor is dat Woord de spiegel, waarin wij onszelven leeren kennen; het tweesnijdend zwaard, door 't welk wij geoordeeld worden; de lamp voor onzen voet en het licht op ons pad.
Deze overwegingen leiden ons vanzelf tot het vermoeden, dat wij in Gods Woord een geschiedenis der christelijke kerk op aarde zullen vinden. Het zou toch wel vreemd en onbegrijpelijk zijn, dat, waar de Heer ons de geschiedenis van zijn volk Israël in het verledene en in de toekomst heeft medegedeeld; waar Hij ons den opstand der volken onder aanvoering van den satan heeft geschilderd; waar Hij ons een volledig overzicht heeft gegeven van de toekomstige gebeurtenissen, Hij de geschiedenis der christelijke kerk met stilzwijgen zou voorbijgegaan zijn. Ieder, die een weinig nadenkt, zal moeten zeggen, dat zulks onmogelijk het geval zijn kan. Maar die zal tevens begrijpen, dat deze geschiedenis niet anders dan een profetische zijn kan; en op zulk een wijze moet voorgesteld zijn, dat het eerst na de vervulling mogelijk is de juistheid der beschrijving te vatten. Profetisch moet die geschiedenis zijn, daar in den tijd, dat de boeken des Nieuwen Testaments werden geschreven, de gemeente haar loopbaan op aarde eerst begon; en de wijze van voorstelling moest zoodanig wezen, dat er voor de gemeente geen aanleiding kon gevonden worden om van de roeping, welke haar was voorgesteld, af te wijken en in hare verantwoordelijkheid te falen.
Welnu, de Heer heeft ons zulk een profetische geschiedenis der christelijke kerk op aarde gegeven in de brieven aan de zeven gemeenten in Klein-Azië, welke wij in het tweede en derde hoofdstuk der Openbaring lezen. Het bewijs daarvoor wensch ik in de volgende bladzijden te leveren; terwijl ik in eenige achtereenvolgende nummers bij elk dezer zeven brieven hoop stil te staan, en hun inhoud uitvoerig hoop te verklaren.
Vooraf moeten wij evenwel onze aandacht bepalen bij de wijze, waarop ons de gemeente des Heeren in de Schrift wordt voorgesteld.
De gemeente is het lichaam van Christus. De verheerlijkte Heer is haar Hoofd. Op den weg naar Damaskus werd dit reeds aan Saulus getoond. Hij, dien de heftige vervolger der Christenen aan Gods rechterhand gezeten zag, en zijne verachte en vervolgde discipelen waren één. "Saul, Saul! wat vervolgt gij mij!" Van deze heerlijke waarheid werd Paulus de prediker. In den brief aan de Efeziërs zegt hij, dat God Christus aan zijne rechterhand in den hemel verheven heeft boven alle overheid, en gezag, en macht, en heerschappij, en alle dingen aan zijne voeten heeft onderworpen, en Hem als hoofd boven alle dingen gegeven heeft aan de gemeente, die zijn lichaam is, en bijgevolg genoemd wordt de volheid desgenen, die alles in allen vervult." (Efez. I : 20-23.) Voor de opbouwing van dit lichaam van Christus heeft God gaven geschonken, opdat alle leden van dat lichaam zouden opwassen tot hem, die het hoofd is, Christus, uit wien het gansche lichaam, te zamen gevoegd en verbonden door alle ondersteunende geledingen, naar de werking van elk deel in zijne maat, den wasdom des lichaams bewerkt. (Efez. IV : 7-16.) Het is juist zóó, als bij het opgroeien van een kind; het lichaam is daar, elk lid is op zijn plaats, alle organen zijn aanwezig, en het groeit op tot de volle statuur des mannelijken leeftijds.
Maar de Gemeente is ook het huis Gods. Dat huis is gebouwd op het fondament der apostelen en profeten, terwijl Jezus Christus zelf hoeksteen is. Dit gebouw wast, wél te zamen gevoegd, op tot een heiligen tempel in den Heer. (Efez. II : 19-22.) Gekomen tot Christus, als tot een levenden steen, die wel door de menschen verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar is, worden wij als levende steenen opgebouwd tot een geestelijk huis. (1 Petr. II : 4, 5.)
Deze gemeente nu, door den Heiligen Geest op aarde gevormd tot het lichaam van Christus en tot een woonstede Gods in den Geest, is verantwoordelijk om hier beneden de heerlijkheid van haar Hoofd en Heer te handhaven en te openbaren. In het midden van een verdwaald en verdorven geslacht moet zij schijnen als een licht in de wereld, verkondigende de deugden van Hem, die haar uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht. (Fil. III : 15; 1 Petr. II : 9.) Of zooals Paulus in 2 Kor. III zich uitdrukt: "Als die openbaar zijt, dat gij een brief van Christus zijt, gekend en gelezen door alle menschen." De gemeente, die Christus naar het vleesch niet heeft gekend, en Hem alleen kent als den door de menschen verworpene, maar door God in den hemel aangenomene, moet, gescheiden van de wereld, in eenheid des geloofs en der liefde, door éénen Geest tot één lichaam gedoopt, de uitdrukking zijn hier beneden van het leven en de heerlijkheid van haar onzichtbaar Hoofd. Jezus zegt in zijn gebed in Joh. XVII: "Opdat zij één zijn, opdat de wereld geloove, dat Gij mij gezonden hebt." En Paulus zegt, dat de gemeente voor alle menschen behoort te wezen een aanbevelingsbrief van Christus.
Heeft de gemeente aan deze verantwoordelijkheid voldaan? Helaas, neen! Wij weten dit allen. Dit behoeft niet bewezen te worden; het is zoo klaar als de dag. Waarover ook verschil onder de geloovigen moge bestaan, hierover zeker niet, dat de gemeente des Heeren in geen enkel opzicht aan hare roeping beantwoord en in elk opzicht in hare verantwoordelijkheid gefaald heeft. Verdeeld en verscheurd, door allerlei secten en ketterijen bedorven, vereenigd met de wereld, onder de macht van de koningen dezer aarde, is zij geen brief van Christus, en heeft zij opgehouden de handhaafster der waarheid en der heerlijkheid van Christus te zijn.
Ik spreek hier natuurlijk over de gemeente in haar geheel, zooals zij zich thans op aarde vertoont, over de algemeene christelijke kerk, of, wilt gij, over de Christenheid, tot welke alle kerken en allen, die den naam van Christus dragen, behooren. Die gemeente gaat het oordeel te gemoet. Dit verandert niets aan Gods genade. Zijne plannen en gedachten kunnen door de zonde en den afval des menschen niet verhinderd worden. Christus zal eenmaal zijn lichaam, wèl te zamen gevoegd en verbonden, in zijne heerlijkheid opnemen. God zal zijn geestelijk huis, uit levende steenen samengesteld, voltooid zien. Wat Hij werkt, blijft bestaan, en kan niet bedorven worden. Maar al wat de menschen hebben gebouwd, wordt door het vuur beproefd, en vergaat en verdwijnt, als het niet proefhoudend bevonden wordt. (1 Kor. III.)
Een geschiedenis der christelijke kerk kan derhalve niets anders zijn dan de geschiedenis van het verval en den afval dier kerk, eindigende in het oordeel des Heeren; terwijl Gods onveranderlijke liefde en trouw in alle perioden dier geschiedenis uitblinkt, en de persoonlijke getrouwheid der weinige ware geloovigen, der leden van Christus' lichaam, de ziel verkwikt. Zulk een geschiedenis te bezitten, geschreven niet door de pen van feilbare menschen, maar door de onfeilbare pen des Heiligen Geestes, is een onuitsprekelijk voorrecht. Zij geeft ons de beoordeeling door God zelven van al wat in de gemeente van het begin af plaats vond; zij stelt de beginselen, die in haar werkten, in het ware licht; zij doet ons de macht der natuur en des vleesches aanschouwen; zij bewaart ons voor vergoelijking van het kwaad, voor verheerlijking van den mensch en voor terzijdestelling van Gods werk van genade in de harten der enkele getrouwen.
Zooals ik zeide, vinden wij deze geschiedenis der christelijke kerk in de brieven aan de zeven gemeenten in Klein-Azië. Want hoewel wij bij de beschouwing en de bestudeering dezer Brieven in het oog moeten houden, dat de gemeenten, tot wie de Heer zich richt, toentertijd in den toestand waren, welke in elk dier Brieven beschreven wordt; en tevens dat zij onderwijzingen bevatten voor alle heiligen, in alle eeuwen, en toepasselijk zijn op allen, die ooren hebben om te hooren en een hart om te verstaan; zoo zijn zij toch hoofdzakelijk geschreven en ons medegedeeld, omdat zij een profetische beschrijving bevatten van de verschillende opeenvolgende perioden van de geschiedenis der christelijke kerk op aarde, van de dagen van Johannes af tot aan het einde, wanneer zij door den Heer uit zijnen mond zal worden gespuwd.
De bewijzen hiervoor zijn duidelijk genoeg. De Openbaring is van het begin tot het einde een profetisch boek. In het derde vers wordt gezegd: "Welgelukzalig hij, die leest, en zij, die hooren de woorden der profetie, en die bewaren hetgeen daarin geschreven is; want de tijd is nabij!" Tot deze profetie behoort dus ook de inhoud der zeven Brieven.
Toen Johannes op den dag des Heeren in den Geest, in geestverrukking, was, werd tot hem gezegd: "Hetgeen gij ziet, schrijf dat in een boek, en zend dat boek aan de zeven gemeenten." De brieven aan de zeven gemeenten werden dus niet elk afzonderlijk gezonden aan de gemeente, aan welke hij gericht was, zooals zulks met de brieven van Paulus het geval was, maar werden alle zeven geschreven in een boek - het boek der Openbaring, en dit boek werd aan die zeven gemeenten gezonden. Hieruit volgt, dat deze brieven een gansch ander doel hadden dan de andere brieven, en tevens dat zij gezamenlijk één geheel vormen, en achtereenvolgens moeten worden gelezen.
Dit blijkt nog nader uit de verdeeling van het boek. De Heer zelf heeft die verdeeling gegeven, en ons daardoor voor elke willekeurige verklaring gevrijwaard. "Schrijf dan hetgeen gij gezien hebt, en hetgeen is, en hetgeen geschieden zal na deze dingen." De Openbaring bevat dus drie afdeelingen. 1e. Hetgeen gij gezien hebt; dit vinden wij in Hoofdstuk I, en is de beschrijving van de verschijning van Jezus als de Rechter der gansche aarde. 2e. Hetgeen is; dit wordt ons gegeven in Hoofdstuk II en III, en bevat dus de zeven brieven aan de zeven gemeenten in Klein-Azië. 1e. Hetgeen geschieden zal na deze dingen; namelijk na de dingen, die in de vorige afdeeling beschreven zijn. Dit lezen wij in het overige gedeelte der Openbaring van Hoofdstuk IV-XXI. Hieruit blijkt dus, dat de zeven Brieven een deel uitmaken van het geheel der Openbaring, en waar dit geheele boek een boek der profetie is, zoo zijn ook de zeven Brieven profetisch, en kunnen niet anders dan een profetische beschrijving bevatten van de geschiedenis der christelijke kerk op aarde. Hetwelk nog nader bevestigd wordt door de overweging, dat de derde afdeeling begint met een voorstelling van de heerlijkheid des Heeren en zijner heiligen in den hemel, terwijl daarna de beschrijving volgt van al de oordeelen, die aan Jezus' komst op aarde voorafgaan, en van de eindelijke en volkomene overwinning van den Koning der koningen over alle machten des vijands.
Doch behalve uit den inhoud der Openbaring en uit de plaats, welke de zeven Brieven in dat boek der profetie innemen, blijkt het ook uit den inhoud der zeven Brieven zelve, dat de Heer ons daarin een profetische geschiedenis der christelijke kerk op aarde gegeven heeft. Aan de drie bewijzen, ontleend aan de algemeene beschouwing der Openbaring, kunnen wij vier andere toevoegen, aan den inhoud der brieven zelve ontleend.
Wie de profetie in het algemeen, en die van de Openbaring in het bijzonder, bestudeerd heeft, weet, dat het getal zeven een bijzondere plaats inneemt en een bijzondere beteekenis heeft. Het is, om zoo te spreken, het getal der volmaaktheid. Er zijn zeven Geesten; de eenheid der gemeente is zevenvoudig; er waren zeven lampen aan den kandelaar in den tabernakel. In de Openbaring lezen wij van een boek met zeven zegelen verzegeld, van zeven bazuinen en zeven schalen. Zoo zijn er ook zeven brieven aan zeven gemeenten. Hieruit blijkt duidelijk, dat wij hier met een profetische voorstelling der dingen te doen hebben; en dan is het bij eenig nadenken gemakkelijk te begrijpen, dat ons in die zeven Brieven de volledige openbaring van Gods gedachte omtrent de gemeente als verantwoordelijk lichaam op aarde is geschonken.
Bedenken wij nu daarbij, dat er meer gemeenten op aarde waren dan de zeven, die hier genoemd worden, (denk b.v. aan Filippi, Kolosse en Thessalonika), dan wordt het ons duidelijk, dat déze door den Heer genomen en de anderen weggelaten zijn, omdat deze zeven zich in toestanden bevonden, welke de Heilige Geest kon gebruiken en noodig had, om ons een volledige schildering te kunnen geven van de geschiedenis der christelijke kerk op aarde in hare op elkaar volgende perioden.
Dit toch is duidelijk, dat in deze zeven brieven geen spraak wezen kan van een beschrijving van den toestand der gemeente op aarde in één en denzelfden tijd. Om één voorbeeld te noemen: het is geheel onmogelijk, dat de toestand van Filadelfia en Laodicéa tegelijk kan bestaan als beschrijving van den algemeenen toestand der kerk in een gegeven oogenblik. In Filadelfia toch wordt in het geheel geen berisping gegeven, terwijl er voor Laodicéa geen hoop meer is, daar zij uit den mond des Heeren zal gespuwd worden. Laodicéa kan er niet zijn, zoolang Filadelfia nog bestaat. En bijgevolg hebben wij in deze zeven Brieven een schildering van de opeenvolgende tijdperken van de geschiedenis der christelijke kerk, van het begin tot aan het einde dezer bedeeling; - de verschillende gedaanten, die zij in deze wereld zou aannemen, totdat de Heer haar als iets walgelijks uit zijnen mond spuwen zal.
Als ik nu nog als zevende bewijs aanvoer, dat de Heer bij het schrijven dezer brieven een vast plan voor oogen had, dan is mijne bewijsvoering volledig. Het zal ieder, die deze Brieven achtereenvolgens leest, terstond opvallen, dat in al deze brieven met uitzondering van die aan Filadelfia een toestand van verval en afval beschreven wordt, welke het eindelijk oordeel van den Heer ten gevolge heeft; en tevens zal het daarbij ieder duidelijk worden, dat het kwaad, 't welk heel klein, nauwelijks merkbaar, alleen door het oog van den Heer opgemerkt, begint, langzamerhand toeneemt, totdat er niets anders dan het oordeel overblijft. In Efeze begonnen niet het verlaten der eerste liefde, wordt het door de vervolgingen (Smyrna) niet tegengehouden, maar openbaart het zich in Pergamus als de openlijke verbinding van de gemeente met de wereld, waaruit de dwaling en afgoderij van Thyatire voortkomt. Uit de opneming van de wereld in de gemeente in de derde eeuw onder Constantyn den Groote ontstond langzamerhand de Roomsche kerk, die eeuwen lang over de gansche Christenheid heerschte, en die, hoewel haar door de Hervorming tijd gegeven is, zich te bekeeren, zich niet bekeerd heeft; maar in plaats van beter slimmer is geworden, en daarom het schrikkelijk oordeel te gemoet gaat. De protestantsche kerk, in Sardis beschreven, hoewel van de dwalingen der Roomsche kerk genezen, is geestelijk dood, en gaat, nadat in Filadelfia de ware gemeente, Jezus' Bruid, in den hemel is opgenomen, evenzeer het oordeel te gemoet; zij wordt uit den mond des Heeren gespuwd.
Dit laatste bewijs leidt mij vanzelf tot de belangrijke opmerking, die ons een nieuwe proef geeft van het profetisch karakter dezer Brieven, dat wij deze zeven Brieven op drieërlei wijze kunnen verdeelen. De eerste verdeeling, die het meest voor de hand ligt, is, dat de eerste drie brieven bij elkander behooren, en de vier anderen te samengaan. In de brieven aan Efeze, Smyrna en Pergamus komen de woorden: "Wie ooren heeft, die hoore, wat de Geest tot de gemeenten zegt," vóór de beloften, en worden dus tot de geheele gemeente gericht; terwijl toen het gebleken was, dat de gemeente als zoodanig zich niet bekeerde, maar veeleer van kwaad tot erger voortging, deze woorden in de vier volgende brieven alleen gesproken worden tot de weinige getrouwen, aan wie uitsluitend de beloften worden gegeven.
Doch behalve deze verdeeling zijn er nog twee andere te maken, die door den loop der gebeurtenissen, zooals die in deze brieven voorgesteld wordt, worden aangegeven. Het kwaad in Efeze begonnen, neemt langzamerhand toe en bereikt in Thyatire zijn toppunt, zoodat het eindoordeel over de Roomsche kerk wordt uitgesproken. Daarna volgt in Sardis de beschrijving van den dooden toestand van het protestantisme, in Filadelfia van de ware gemeente, en in Laodicea van het naamchristendom. Naar deze verdeeling behooren de eerste vier en de laatste drie bijeen; terwijl ook aan Thyatire een afzonderlijke plaats kan worden aangewezen, als openbarende het toppunt der boosheid, 't welk dan wordt voorafgegaan door de drie eersten, en gevolgd, door de drie laatsten.
De Heer, onze God, heeft ons derhalve in deze zeven Brieven een profetische beschrijving gegeven van de geschiedenis der christelijke kerk op aarde; en zooals ik reeds opmerkte, en vanzelf spreekt, omdat al wat de Heer aan den mensch heeft toevertrouwd, door den mensch bedorven is, een geschiedenis van het verval en den afval der gemeente, welke noodzakelijkerwijze door het oordeel moest worden gevolgd. Daarom worden de gemeenten als luchters voorgesteld. De gemeente was geroepen als een licht te schijnen in de duisternis. In deze wereld neemt zij de plaats van een lichtdrager in. Alles is in de duisternis gehuld en aan de leugen onderworpen. Zij is het licht, en zij is de pilaar en de vastigheid der waarheid. Doch als het licht onder de korenmaat wordt gesteld, en de waarheid wordt verloochend, dan moet zij zich òf bekeeren òf verdwijnen. De Heer kan dit op den duur niet dulden, hoe genadig en groot van geduld Hij ook is. Evanals Hij zijn geliefd volk Israël heeft verworpen, zoo zal Hij ook de gemeente oordeelen en doen verdwijnen. De takken, die tegen de natuur in den olijfboom zijn ingeënt, zullen, indien zij in het geloof niet blijven, evengoed worden afgehouwen, als zulks met de natuurlijke takken het geval is geweest. (Rom. XI.) Maar evenmin als deze verwerping van Israël Gods roeping en verkiezing heeft teniet gedaan, zullen de ontrouw en de afval der gemeente Gods raadsbesluiten omtrent het lichaam van Christus kunnen veranderen. Zijne roeping en verkiezing zijn onberouwelijk, en zijne raadsbesluiten treden in vervulling. De Heer wandelt in het midden der zeven gouden luchters, en beoordeelt den toestand der gemeente. Alle dingen komen in zijn licht; alle dingen worden door zijn woord blootgelegd; en alle dingen worden naar zijne rechtvaardigheid geoordeeld. Doch Hij geeft tevens de beloften voor hen, die overwinnen. Hij kent een getrouw overblijfsel. Dit overblijfsel ontvangt de heerlijkheid en de heerschappij, terwijl de massa der naamchristenen door het zwaard omgebracht, òf uit 's Heeren mond gespuwd worden. Gelukkig hij, die den Heer in waarheid toebehoort, die waarlijk leeft, die, van het kwaad gescheiden, het woord zijner volharding bewaart, en den Bruidegom verwacht en te gemoet gaat!