"Zij dan nu, die verstrooid waren, gingen het land
door, en verkondigden het woord." Hand. VIII:4.
Dat "het woord des Heeren een vrijen loop moge hebben" is een zaak, waarvan weinigen zullen ontkennen, dat zij in nauw verband staat met de eere Gods, al heeft de menschelijke boosheid aan dien vrijen loop veel hinderpalen in den weg gelegd, en wel door niets zoozeer, als door het beperken van de prediking des Evangelies binnen willekeurige grenzen van plaats of persoon, gesteld door den mensch, doch zonder het gezag van de Schrift. Voor een eenvoudig gemoed, dat Gods liefde heeft leeren waardeeren, en alles beoordeelt in het licht van die liefde, kan het niet anders dan vanzelf spreken, dat in een geoordeelde wereld, door die liefde bezocht, niets dan alleen geestelijke bevoegdheid noodig is voor wie ook, om aan de hem omringenden, die dreigen in het verderf te storten, het redmiddel te verkondigen, namelijk: dat Jezus voor zondaren gestorven is. De mensch heeft goedgevonden beperkingen te maken; maar de discipel van Jezus heeft alleen te vragen, of de Heer dit ook gedaan heeft; en met welk recht de mensch volledige vrijheid tot prediking ontzegt aan iemand, wien de Heer tot dat doel zijnen Geest gegeven heeft, aangezien in dit laatste geval die ontzegging oneindige schade berokkent, en de Geest van God bedroefd wordt. Dezelfde trouw jegens Christus, welke onvoorwaardelijke gehoorzaamheid bewijst aan elken tittel of jota van zijne geboden, zal er ons ook toe leiden elke belemmering aan zijne dienst op te sporen, met het doel die bij onszelven of anderen op te heffen. De vraag, die ons bezighoudt, is van het uiterste belang; want het is klaarblijkelijk, dat, zoo de beperkingen niet inderdaad en in waarheid door den Heer zelven of zijne apostelen gesteld zijn, het hierop neerkomt, dat het vasthouden daarvan eenerzijds veel troost en stichting doet verloren gaan voor de gemeente, door het beperken tot de dienst in één persoon van hetgeen uit den Geest zou voortvloeien in vele personen; terwijl anderzijds het Evangelie, dat moest gepredikt worden aan alle schepsel onder den hemel, aan banden ligt, en menigten worden afgehouden van de bronnen des levens, door gemis van de uitnoodiging op de lippen dergenen, die zelf hebben gedronken van de levende wateren.
Hetgeen door hen, die de onbeperkte prediking des Woords tegenstaan, moet bewezen worden, is: òf dat niemand, tenzij in een voorgeschreven ambt, den Geest Gods ter getuigenis bezit, òf dat de wettiging door menschen noodzakelijk is tot de uitoefening. Mijn doel is hier niet een algemeen onderzoek van de beginselen te dier zake; doch alleen het stellen der vraag, of iemand, die tot de gemeente Gods behoort, geen recht heeft tot prediken, zoo de Heer hem gelegenheid daartoe geeft, dan wel of eenige menschelijke sanctie daarbij vereischt wordt. Het doel der volgende beschouwingen is, met 's Heeren hulp, vast te stellen, dat die sanctie is onnoodig en zonder schriftuurlijken grond. De vraag is niet, of alle Christenen hoofd voor hoofd bevoegd zijn, maar of zij onbevoegd zijn, als zij niet, zooals men dat gewoonlijk noemt, geordend zijn. [1] Ik zeg "gewoonlijk", omdat het woord, zooals het in de Schrift voorkomt, in het oorspronkelijke niet bedoelt, wat het nu voor onze ooren zeggen wil. Ik houd staande, dat geen zoodanige ordening bevoegdheid gaf tot prediken in den tijd, waarvan de Schrift melding maakt. Ik ben geen verachter van orde, noch van herderlijke zorg, maar heb die lief, waar ze werkelijk bestaan, als op hunne plaats tot het zoetste van de goddelijke bediening behoorende, wijl een goede herder de verstrooide schapen zoekt, al wordt het werk soms verricht op een wijze, die niet naar onzen smaak of onze gedachte is. Ik bepaal mij echter tot een eenvoudige vraag, de bewering, namelijk, dat geen van Gods kinderen behoort te prediken zonder bisschoppelijke en soortgelijke aanstelling. In weinige woorden verklaar ik, dat zij dat recht bezitten. De Schrift bewijst, dat zij het bezaten, en dat zij gerechtvaardigd werden als zij het uitoefenden, wijl God hen daarin zegende; en de grondstellingen der Schrift eischen het, in de vooronderstelling natuurlijk, dat zij bevoegdheid verkregen hebben van God. De kwestie loopt hier niet over de bevoegdheid tot handelen, maar over het recht tot handelen, indien de bevoegdheid bestaat. Ook minacht ik hierbij niet (God verhoede, dat ik dit zou doen!) dat eenig lichaam in de vreeze Gods door hen, die recht daartoe bezitten, tot een of anderen dienst afzondert hen, die bevoegd zijn; maar dit is een gansch ander punt.
Onderzoeken wij nu het onderwerp bij het licht, dat het Woord daarover verspreidt. Er zijn niet meer dan twee gevallen, namelijk: het spreken in of buiten de gemeente; onder de vergadering der geloovigen tot hun gemeenschappelijk nut en opbouwing in het geloof; of als evangeliepredikers, brengende aan de wereld, waar God hen daartoe heenleide, de boodschap van die genade, "welke verschenen is aan alle menschen." Is men het in deze twee punten eens, dan komt men voor alle afwijkende gevallen spoedig tot overeenstemming.
Ten eerste dan: het spreken van Christenen in de gemeente. Hierbij merk ik op, dat de aanwijzingen in 1 Kor. XIV geheel onbestaanbaar zijn met de noodzakelijkheid eener ordening om te spreken. Er wordt daar wel een lijn getrokken, maar niet tusschen geordenden en niet-geordenden. "Laat uwe vrouwen zwijgen in de gemeenten;" een aanwijzing, die nooit kon gegeven worden, ware het spreken beperkt tot een bepaald geordend persoon. Neen, deze aanwijzing heeft een heel anderen grond, en bewijst niet, dat het goed is voor iederen man te spreken, maar dat niemand buitengesloten is, wijl hij niet in een omschreven ambt staat. De vrouwen vormden de uitgesloten klasse; daar werd de lijn getrokken. Indien een man de gave niet had om te spreken, zou hij natuurlijk stil zijn, als hij de hier gegeven aanwijzingen opvolgde. De apostel zegt: "een iegelijk van u heeft een psalm, heeft een leer, heeft een taal, heeft een openbaring, heeft een uitlegging." Zegt hij daarna: niemand behoort te spreken dan een, die geordend is? Neen, hij zegt: "laat alle dingen geschieden tot stichting." Dáár ligt het groote geheim dát is de voorname regel; zoo iemand in een taal spreekt, het geschiede door twee of ten meeste drie, en bij beurte, en één legge het uit. En dat twee of drie profeten spreken, enz. "Want gij kunt allen, één voor één, profeteeren, opdat allen leeren, en allen getroost worden…" "Dat uwe vrouwen zwijgen in de gemeenten; want het is haar niet vergund te spreken, maar onderworpen te zijn." Wij hebben dus onderscheiding, niet van geordend af ongeordend, maar van haar, die naar haren aard als vrouwen niet mogen spreken, en de overigen wel. De orde van spreken wordt ook meegedeeld, zoowel als de grond der onderscheiding. En dit is Gods bepaling van welvoegelijkheid en orde.
Wat de overigen aangaat, zij konden allen spreken, opdat allen leerden en allen getroost wierden. Niet zouden allen tegelijk spreken, niet zouden allen elken dag spreken, maar zooals God hen leidde, naar de aangegeven orde, en gelijk het God behaagde hun bekwaamheid te schenken om de gemeente te stichten. Ik pas dit alles eenvoudig en uitsluitend toe op Christenen in het algemeen, die den Geest van God hebben en hunne bijzondere gaven uitoefenen; en ik houd staande, dat er geen bepaling erkend werd, dat zij dit zouden nalaten, maar wel het tegendeel.
Velen zullen zeggen, dat dit de tijd was, waarin de Geest buitengewone gaven verleende. Maar de Geest van God rechtvaardigt nooit het verbreken van zijn eigene orde door stelselmatige regelingen; het zou allernoodlottigst zijn dit te beweren. Doch, let wel, dat het niet loopt over het voorrecht van geestelijke gaven, maar over de orde; want vrouwen hadden geestelijke gaven, zooals wij elders lezen [2], en er worden aanwijzingen gegeven voor de uitoefening daarvan; maar zij moesten van die gaven geen gebruik maken in de gemeente, omdat dit onordelijk, onwelvoegelijk was. Terzelfder tijd was er geen wenk, dat de mannen, eenige of alle, dit ook niet zouden doen, maar wel het tegendeel, omdat dit niet onordelijk was. Bekwaamheid om te leeren moge een zeer belangrijke eigenschap zijn voor een opziener, doch er kan niet gezegd worden, naar de Schrift, dat het onordelijk is voor eenig lid van het lichaam in de gemeente te spreken, wanneer God hem de bekwaamheid gegeven had. Bovendien, al hebben deze buitengewone gaven opgehouden, zoo geef ik volstrekt niet toe, dat de gewone gaven der geloovigen, voor de stichting der gemeente, opgehouden hebben. Integendeel, ik geloof, dat zij de middelen zijn, de eenige werkelijke middelen tot stichting. Ook zie ik niet, waarom, als beginsel, zij niet zouden uitgeoefend worden in de gemeente, of waarom de gemeente geen recht heeft op de stichting, die daaruit voor haar kan voortvloeien. Indien de inwonende Geest tegenwoordig is in de gemeente, zoo bezit zij hetgeen haar in het wezen der zaak bevoegd maakt haarzelve te stichten, en God te aanbidden "in geest en in waarheid." Is de Geest niet aanwezig, dan kan niets anders erkend worden, en zij is niet meer een gemeente; want geen hulpmiddel wordt door de Schrift gewaarmerkt, bij ontstentenis van het oorspronkelijk wezenlijk karakter en de gaven, die een bedeeling kenmerken.
Doch daar wij aldus het gemeenschappelijk recht der geloovigen staande houden, kan door sommigen voorondersteld worden, dat de bewijsvoering dadelijk weerlegd wordt door te verwijzen naar den ordelijken weg, waarin Christus oorspronkelijk in zijne gemeente gaf: "sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leeraars." Nu, deze tegenwerping heeft geen kracht, tenzij één man, uit kracht van ordening, al deze bedieningen in één persoon vereenigt; integendeel zij weerlegt zichzelve. Want wij lezen: sommigen hadden de ééne dienst; sommigen de andere; terwijl Christus het hoofd is, "uit wien het gansche lichaam, te zamen gevoegd en verbonden door alle ondersteunende geledingen, naar de werking van elk deel in zijne maat, den wasdom des lichaams bewerkt tot zijns zelfs opbouwing in de liefde." Ook lezen wij, dat de leden zijn gezet in het lichaam, het een het oog, het ander de voet, het ander het oor, "opdat er geen scheuring in het lichaam zij."
En het is een gedachte, die onzen geest wel mag bezig honden, dat, indien wij ook vele en sierlijke leden verloren hebben, daarin geen reden ligt om kortweg de overige leden af te snijden, zooals het woord van wijsheid of het woord van kennis en dergelijke, waarvan zeer zeker nog eenige mate is overgebleven in de gemeente. Wil men een eind aan de zaak maken door alle overweging tot zwijgen te brengen met de indrukmakende bewering, dat alles nutteloos is, wijl de Geest Gods geheel en al uit de gemeente geweken is, zoo wordt daardoor de vraag geboren: Wat zijn wij, en waar zijn wij dan? De gemeente Gods zonder den Geest!! Voorwaar, indien die Geest daar niet is, dan is alle vereeniging tusschen Christus en zijne leden afgebroken, en de belofte : "Ik ben met u tot het einde der wereld" is krachteloos. [3] Maar Gods woord zal standhouden. "De wereld kan den Geest der waarheid niet ontvangen, want zij ziet hem niet, noch kent hem niet;" doch laat de discipelen van Jezus weten, dat Hij bij hen is, en dat, waar twee of drie vergaderd zijn tot zijnen Naam, Hij in hun midden is; zijn Geest is bij hen tot onderwijzing en tot zegening.
Zoo ver dan wat betreft het eerste geval: het spreken in de gemeente. Ik bepleit geen stelsel. Ik treur over het gemis van vele der sierlijke leden. Ik heb de Schrift aangehaald ten bewijze, dat het beperken van de stichting der gemeente tot het zoogenaamde ambt geen grond in de Schrift heeft. Ik spreek hier niet van ouderlingen of hunne waarde; alleen maak ik de opmerking, dat de genade en de schriftuurlijke eigenschappen onze maatstaf van waardeering moeten zijn; en dat naar de beschikkingen van den Heiligen Geest het alleen de gave van God is, die eenig recht verleent tot het dienen in de gemeente; de naam alleen van het ambt als zoodanig geeft geen recht daartoe. Ik spreek uitsluitend over dit ééne punt: of het verkeerd is, dat een Christen als zoodanig in de gemeente spreekt. Iets zeer belangrijks ten aanzien van dit onderwerp verdient nog opmerking. Indien men ons herinnert aan het gevaar, dat ontstaat als allen leeren, zoo geef ik dit aanstonds toe; want het is duidelijk dat hier, indien ergens, verkeerde dingen kunnen voorkomen. Zien wij echter de Schrift na, dan worden wij daartegen gewaarschuwd, niet op grond dat het verkeerd is ten aanzien van het ambt, ook niet bloot om de uitwerking op anderen; maar de waarschuwing wordt gegeven, omdat het een van die dingen is, waarin (als het kwaad meer of min zal trachten zich te vertoonen,) het redmiddel ook toegepast wordt op den geest, waar dit kwaad uit voortvloeit. "Mijne broeders, weest niet vele leermeesters, wetende dat wij te zwaarder oordeel ontvangen zullen." Doch wederom bewijst de waarschuwing zelve, dat er geen zoodanige beperking van ambt was, als nu gedacht wordt, want dan zou er gezegd zijn: "gij hebt met leeren niets te maken, want gij zijt niet geordend." Doch neen, het correctief had de strekking om zedelijk voordeel te bewerken, niet om vormelijke onderscheiding te maken van een ambt, dat boven anderen verhief.
Doch de vraag wordt meer belangrijk, als wij komen tot het tweede geval, namelijk het spreken buiten de gemeente, omdat de verkondiging van het Evangelie verboden wordt aan een groot aantal personen, die het getrouwelijk aan anderen konden hebben gebracht. Onderzoeken wij de feiten uit de Schrift. In de eerste plaats dan, al de Christenen prediken. "Zij dan nu, die verstrooid waren, gingen het land door, en verkondigden het woord." (Hand. VIII : 4.) En zij, die verstrooid waren, waren "allen behalve de apostelen." (vs. 1.) Sommige verklaarders hebben gepoogd dezen eenvoudigen tekst krachteloos te maken door te zeggen, dat dit alleen zoodanig spreken is, als iemand buiten het ambt doen mag. Maar een verwijzing naar de oorspronkelijke woorden werpt die uitvlucht om. Het is "evangelizeerende het woord"; en elders lezen wij, dat "de hand des Heeren met hen was; en een groot getal geloofde en bekeerde zich tot den Heer." (Hand. XI : 19-21.) Nu, tenzij de geheele gemeente geordend was, (en ik denk, dat zij dit waren, om te prediken zoo ver als hunne bekwaamheid ging) hebben wij hier het eenvoudigst mogelijke geval, het eigenlijke punt, waar het om gaat. De eerste algemeene prediking van het Evangelie, door den Heer gezegend, buiten de muren van Jeruzalem, kende geen onderscheid van geordend of ongeordend. Het was niet in hunne gedachten opgekomen, dat zij, die de heerlijkheid van Christus kenden, er niet van zouden spreken, waar en zooals God hen daartoe in staat stelde. "En de hand des Heeren was met hen." Paulus predikte zonder eenige andere zending dan het zien van de heerlijkheid des Heeren en het hooren van zijn woord tot in een synagoge, en draagt daar roem op. [4] En hij geeft elders zijne reden op voor het prediken der Christenen - "naar hetgeen geschreven staat: Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken, zoo gelooven ook wij, daarom ook spreken wij." (2 Kor. IV.) Apollos predikte; "hij sprak en leerde nauwkeurig de dingen aangaande Jezus;" en van hem wordt gezegd, dat, toen Paulus hem van Efeze naar Korinthe had willen zenden, hij niet wilde gaan. Nochtans - zoo ver was het er vandaan, dat hij geordend was, vóór hij begon te prediken - wist hij alleen den doop van Johannes. En Aquila en Priscilla "namen hem tot zich, en leiden hem den weg Gods nauwkeuriger uit." En toen, met zijn werk voortgaande als te voren, "was hij den geloovigen van veel dienst," en "wederlegde krachtig de Joden in het openbaar, bewijzende door de Schriften, dat Jezus de Christus was."
Wederom predikten te Rome vele broederen, moed grijpende uit Paulus' banden, het woord onbevreesd. Voegen wij, ter wille van de twijfelaars omtrent dezen tekst, hier bij, dat het woord is: "zijn herauten", waaruit de aard van hun werk blijkt. Dezelfde gewoonte van rondtrekkende prediking vinden wij in den tweeden en den derden brief van Johannes beveiligd, niet door ordening, maar door de leer. Ook is inderdaad, door de gansche Schrift heen, niets te vinden van een ordening om het Evangelie te prediken. Wij zagen, dat Paulus predikte, alvorens hij uit Antiochië tot zijn werk heenging. Wijst nu iemand er op, dat hij daar tot zijn werk afgezonderd werd, zoo doet dit niets ter zake; want, zooals ik te voren zeide, ik heb niets tegen zoodanige afzondering, indien zij, gelijk te Antiochië, door den Heiligen Geest geschiedt, maar ik ben wel tegen de stelling, dat Christenen, als zoodanig, onbevoegd zijn tot prediken. Het geval te Antiochië, indien het iets te dezer zake bewijst, toont aan, dat de macht tot ordenen, zoowel als tot prediken, niet bepaald verbonden was aan het ambt - meer niet. De eenige andere tekst (die, ofschoon meestal niet aangehaald, mij toeschijnt nader tot het doel te komen) is des apostels bevel: "betrouw dat aan getrouwe menschen, die bekwaam zullen zijn ook anderen te leeren." (2 Tim. II : 2.) Doch wat hier toebetrouwd moet worden was de leer, en bewijst, indien iets, voor de overlevering, doch niet voor de ordening, want er blijkt niet, dat zij voor dat doel geordend werden.
Ik heb nu voor een eerlijk gemoed ruimschoots bewijzen uit de Schrift bijgebracht. Mijn doel is eenvoudig geweest: aan te toonen, dat de Christenen algemeen vrij zijn om te spreken, hetzij in, hetzij buiten de gemeente, naar de onderscheiden gaven, die God hun verleenen moge, zonder noodig te hebben het zegel van menschelijk gezag - en ik beweer, dat de stelling van het tegendeel een nieuwigheid in het Christendom is. Ik onthield mij van afleidende discussies over de oorzaken, die er toe meegewerkt hebben, of de beginselen, die er in besloten liggen. Ik druk het schriftuurlijke feit op een iegelijks geweten, en ik roep iedereen op eenigen tekst aan te halen, die, rechtstreeks of in beginsel, aan Christenen de vrijheid tot prediken ontzegt, of die bisschoppelijke of soortgelijke ordening tot dat doel als vereischte stelt.
Ik wil mij hier even ophouden bij hetgeen gewoonlijk aangevoerd wordt, namelijk het geval van Korah, Dathan en Abiram. Opmerkelijk is het, dat zij, die zich hierop gronden, een geval voorbij zien, dat onmiddellijk voorafgaat, en tot het onderwerp in betrekking staat, namelijk het profeteeren van Eldad en Medad in het leger, hoewel zij niet waren opgekomen tot de deur van den tabernakel, omdat de Geest op hen rustte. "Gave God," zegt de zachtmoedige man Gods, "dat al het volk des Heeren profeten waren, en dat de Heer zijnen Geest op hen legde." Wat hier typisch voorgesteld werd, het uitstorten van den Geest op allen, werd in beginsel vervuld in de christelijke bedeeling. Daarna handelden Korah, Dathan en Abiram niet onder den invloed noch in de kracht van den Geest, getuigenis afleggende aan het volk, maar zij wilden zich gezag aanmatigen - het koningschap van Mozes en het priesterschap van Aäron. Dit was hun fout, welke zelfde schandelijkheid juist bedreven wordt door hen, die trachten de menschelijke ordening te verdedigen, daar zij zich willen aanmatigen dat koningschap en priesterschap, welke alleen van Christus zijn. Zij rekenen zichzelven als de eenige wettige kanalen van zegen, en overweldigen Christus' gezag aan den anderen kant door hun, die den Geest van God hebben, te ontzeggen de uitoefening van hetgeen zij hebben door het gezag van God zelf. [5]
Deze dingen, waarvan hier sprake is, beelden typisch onze bedeeling, als ook de apostolische toestanden, af; en er volgt uit, dat algemeene prediking gewenscht, en de aanmatiging van bijzonder priesterschap een zonde is. Tot hetzelfde doel is des apostels bewijs (Hebr. V.) toegepast: de uitsluiting van het priesterambt, behalve door zulk een roeping als Christus had, waarin eenerzijds alle geloovigen deelen, en anderzijds Christus alleen staat, zonder iemand naast Hem in het heiligdom. In één woord, het recht van onbeperkte vrijheid tot prediken door de Christenen is onbetwist; de aanmatiging van priesterschap door sommigen is onwettig. Wij hebben hier de bedeeling van de uitstorting des Geestes, die bevoegd maakt allen, die gaven daartoe bezitten, tot prediken, tot spreken over Jezus (want de onderscheiding tusschen spreken en prediken kan met de Schrift niet waar gemaakt worden) en datgene, waarin Christus uitsluitend het priesterschap uitoefent, binnen het voorhangsel in Gods tegenwoordigheid ten onzen behoeve.
Dit is dus de kracht van deze Bijbelplaatsen. Het type van de uitstorting des Geestes in het leger met den vriendelijken wensch van Mozes is het kenmerkend, wezenlijk onderscheidingsteeken van het Christendom. Dientengevolge vinden wij, bij zijn eerste optreden in de wereld, den Geest uitgestort op de honderd en twintig, die samen vergaderd waren, en die daarom begonnen te spreken, zooals de Geest hun ingaf. En Petrus, opstaande, verklaart aan de Joden, dat zij niet dronken waren, maar dat dit was hetgeen waarvan gesproken was door Joël - het uitstorten zonder onderscheid van den Geest op menschen van allerlei klasse, dienstknechten en dienstmaagden, hunne zonen en hunne dochteren profeteerende - de uitstorting van den Geest op alle vleesch. Dit was zijn kenmerkende wijze van werken, en daarnaar hebben wij zien handelen in de geschiedenis, die er op volgde. Het tegenspreken daarvan is de ontkenning van de kracht der bedeeling, en, ik voeg er bij, het loslaten daarvan. Met welk gevolg? Ongeregelde handelingen gaan door, en kunnen niet beteugeld worden, want koninklijke macht kan tot dit doel niet aangematigd worden, of men stelt zich aan de zijde van Dathan en Abiram; maar de macht des Geestes, in welke God bevoegdheid wil schenken om het kwaad te beteugelen, is als niets geacht, en het ambt in naam, waarop vertrouwd werd, biedt geen redmiddel, tenzij de rechten, die het roomsch-katholieke stelsel zich aangematigd heeft, daaraan verbonden worden, wat een overweldiging van macht is, die in het geheel niet aan de gemeente geschonken is. Ik heb niet vast te stellen, wat het kwaad is van den tegenwoordigen tijd. Zeker ben ik, dat het niet bestaat in de overmatige vrijmoedigheid van het getuigenis tegen het kwade; en indien het kwaad bestaat, het geneesmiddel ligt niet in het pogen om te verhinderen of te verwerpen (want belet kan het en zal het gewisselijk niet) het recht om het woord te prediken, hetwelk de Geest des Heeren geeft aan wien Hij wil. Veelmeer ligt het redmiddel in de hartelijke samenwerking van allen, die aan de waarheid vasthouden, waardoor de gemeenschappelijke kracht (en gemeenschappelijke kracht is, op dit punt, onbepaalde kracht) kan aangewend worden tegen allen, die niet de waarheid gelooven, met het doel om Christus' schapen uit het midden van deze booze wereld uit te zoeken.
Eén belangrijk voordeel van het volgen der goddelijke orde, in plaats van de menschelijke, valt dadelijk in het oog, namelijk: dat de mensch zijn ware plaats en werkkring, binnen of buiten de vergadering der geloovigen, bekomt uit kracht, niet van stelselmatig opgezette ambtsvormen in naam, maar van de gaven door God hem verleend: een allergewichtigst punt in het onderscheid tusschen Babylon en de goddelijke bedeeling. In waarheid, er zijn (vooral tegenwoordig, nu menschelijke voorschriften alles regelen in zaken van godsdienst) weinig dingen, die noodiger herinnering behoeven dan dat het gansch verkeerd is iets anders dan de genade als maatstaf of vereischte te stellen voor een bediening in de gemeente. In de vorige bedeeling had men een uitwendig vastgestelde orde, onafhankelijk van bevoegdheid; in deze bedeeling zijn de menigerlei genade en gave van God in zijne gemeente de eenige middelen om de onderscheidene deelen en bedieningen van het lichaam van Christus in ware harmonie te ordenen en samen te voegen.
Ten opzichte van één deel des werks - de prediking des Evangelies - is het duidelijk, dat een groot deel van hen, die ambtelijk prediken, juist uit dien hoofde tot hun werk onbekwaam zijn, daar zij beperkt worden binnen bepaalde grenzen, en hunne persoonlijke geschiktheid, hetzij als leeraar, als herder, of als evangelist, in het geheel niet in aanmerking genomen wordt, evenmin als de bijzondere eischen van de plaats, waar zij te arbeiden hebben. Het is duidelijk, dat voor de zoodanigen het gebrek alleen aangevuld kan worden door hen, die God willen laten aanwijzen het veld voor hun arbeid, en die het werk des Heeren verrichten dáár, waar zij door Hem geleid worden om voor Zijnen Naam uit te gaan. (3 Joh. 7.) Al mogen zij dan door een Diotrefes worden verworpen, de Heer zal hen erkennen. Niets bewijst grooter gemis van onderwerping aan Christus, grooter voorkeur van menschelijk gezag boven dat des Heeren, dan dat de vrije en onbeperkte prediking van het Evangelie der genade Gods geminacht wordt door hen, die zich in toestanden geplaatst hebben, waar zij genoodzaakt zijn een deel van het werk te laten steken, uit vrees van zelf geminacht te worden. Zij kunnen een werk niet volledig doen, 't welk zij zichzelven buiten hunne macht gesteld hebben te verrichten, zoo zij ten minste niet uiterst inconsequent willen zijn; want als zij het volledig uitvoerden, zouden zij het gezag trotseeren, dat hen in hun voorgeschreven positie gesteld heeft. Hun toestand is zoodanig, dat, als zij in hun werk de leiding des Geestes volgden, zij meestal onrechtvaardig zouden handelen; want het zou ingaan tegen het gezag, dat zij erkennen en waaronder zij arbeiden. Noem een niet zoo ongewoon geval, dat een voorbeeld geeft van den tweestrijd, waarin zij zich brengen. Een groote streek lands is ontbloot van het Evangelie; iemand, in wiens hart God de begeerte gelegd, en wiens mond Hij geopend heeft om van Zijne liefde te getuigen, gaat daar heen, predikt, is gezegend, en brengt vele zielen uit de duisternis in het licht. De streek is reeds vol van personen, die, belijden een ambt te bekleeden in de gemeente van Christus, maar die geen herders zijn. Wat moet onze arbeider nu doen? De zielen een prooi laten worden van Socinianen of geestdrijvers, of ze geheel onverzorgd laten? Dat eischt de goddelijke gerechtigheid niet. Doch het is een zaak van getrouwheid aan Christus om te prediken tot hen, die zouden verloren gaan, ja het is een noodzakelijkheid, voortvloeiende uit de stelsels, die de luie herders om hem heen wettigen of hebben gewettigd. Wie moet nu een gewettigd dienaar, zelfs als hij Christen is, erkennen? Hij moet erkennen die luie herders, en hij kan niet erkennen den getrouwen man Gods, dat wil zeggen: hij moet zich verbinden met de goddeloosheid, wijl zij in het naam-ambt is, en niet met den Geest van God, wijl Hij daar buiten staat. Hij heeft zich in een toestand gebracht, waarin hij, links, zoowel als rechts, verkeerd moet handelen; want erkende hij die naam-herders niet, dan liet hij zijn verantwoordelijkheid los jegens het stelsel, aan welks gezag hij zich vrijwillig onderworpen heeft. Hieruit vloeit het antwoord voort op de vraag: "waarom zou men het naam-ambt niet aanvaarden ?" Omdat de bron zoo verdorven is, dat menig rechtschapen man er zich niet één mede kan maken; en (wat voor iemand, die gewoon is den Heer te vragen, de grootste beteekenis heeft,) omdat het werk en de werkkring niet geregeld is door ‘s Heeren leiding en de uiteenloopende eischen van zijne dienst - eischen, die alleen vervuld kunnen worden door geheel en onbelemmerd acht te geven op den Geest des Heeren, die de Geest der ware orde is, tot het doen van het werk des Heeren op zijn eigen tijd en plaats, volgens zijn eigen bedoeling. Door dit een en ander niet in aanmerking te nemen, zijn zijne dienstknechten slechts misplaatst, wat ook schijnbaar uit hun arbeid voortkome; en in menig geval loopt het hierop uit, dat zij bepaald ongeschikt worden het werk te doen, waartoe God hen persoonlijk gesteld mocht hebben, gelijk in het geval van een evangelist.
Ik wensch nog een opmerking te maken, die omtrent deze zaak bij mij opkomt.
Als wij nagaan de ontelbare strijdige belangen, waar de gemeente thans vol van is; de "oorlogen en vechterijen" tusschen broeders; de rusteloosheid van hen, die hunne kracht en geestelijkheid verteren in de verdediging van het eene menschelijke stelsel tegen het andere, rijst met allen ernst de vraag bij ons op, waar wij getuige zijn van het tooneel van opgewondenheid om ons heen: "Waarvoor hebben wij te strijden?" De Apostel heeft de vraag beantwoord: "Strijdt voor het geloof, hetwelk eenmaal den heiligen is overgeleverd." Dat dan aan ons aller hart rustig de vraag voorgelegd worde: "Waarvoor strijden wij?" Indien het is voor iets van ondergeschikt belang, zoo kan God het niet erkennen; de strijd is dan voor onze dingen, niet voor de dingen van Christus; want niets, dat ná dit "eenmaal" overgeleverd is, is van Zijnen Geest.
De voorafgaande, beschouwingen dienen om te bewijzen, dat meeningen, al zijn zij gesteund door nog zoo schoonen schijn van oudheid, zonder waarde en hoogst krenkend zijn voor de eere Gods, indien zij niet gegrond zijn op zijn Woord. Het doel, dat wij beoogen, zal ten volle bereikt zijn, indien ook maar één dienstknecht van Christus mocht worden toegevoegd aan dat arbeidsveld; of indien de twijfelingen verdreven werden uit het gemoed van slechts één broeder, die aarzelt als zijn medearbeiders te erkennen hen, die geroepen zijn door denzelfden Geest. En laat het bedacht worden, dat in deze, gelijk in alle andere zaken, de vrijheid van den geloovige niet is de geest van weerspannigheid, maar van volkomen onderwerping aan den Geest en aan de gemeente van God, waar die ook moge gevonden worden; niet de geest van opgewondenheid, maar van een gezond verstand, van een verstand, één met God, die alleen rechtvaardig oordeelt. Moge Gods volk tot Hem opzien en Zijne leiding verwachten. Het is een tijd, waarin zij, die handelen met het eenvoudigste doel, het werk zóó zullen doen, (daar God heden scheiding maakt tusschen werkelijkheid en vormen) dat het bestaan blijft onder de algemeene loswrikking, die elke instelling ondergaat, en waar alleen onbeschadigd doorheen zal en kan gaan de Geest Gods en die door Hem geleid worden.
Werke God overvloedig door zijnen Geest, en vervulle Hij daarmede zijne arbeiders. "De oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn weinige - smeekt dan den Heer des oogstes, dat Hij arbeiders in zijnen oogst uitstoote."
[1] De onderscheiding tusschen leeken en geestelijken wordt door ons in geen enkel opzicht erkend, als totaal ongewettigd in de Schrift, en een bron van de droevigste dingen, daar zij een scheiding maakt tusschen ambt en kracht, door het erkennen van een ongoddelijken dienaar, wijl hij geordend is, en het verwerpen van iemand, die den Geest Gods bezit, wijl hij niet het stelsel van menschelijke vereischten heeft doorgeloopen.
[2] Hand. XXI : 9.
[3] Laat de volgende woorden van den Apostel overwogen worden door hen, die, met de Roomsch-Katholieken, volhouden, dat deze belofte bewaarheid is in hetgeen zij noemen "de apostolische opvolging." "Want ik weet, dat na mijn vertrek wreede wolven tot u inkomen zullen, die de kudde niet sparen; en uit uzelven zullen mannen opstaan, sprekende verkeerde dingen, om de discipelen achter zich af te trekken." (Hand. XX.) Ziedaar Paulus' beschouwing over de apostolische opvolging - een beschouwing, die in beginsel de gansche gemeente geldt, zooals zij na het sterven der Apostelen in elkander zonk.
[4] Het is leerzaam op te merken , dat zelfs in de joodsche eeredienst veel grootere vrijheid van spreken toegelaten was dan in de bekrompen stelsels van den tegenwoordigen tijd. "Gij mannen broeders, indien er eenig woord van vermaning voor het volk in u is, zoo spreekt." Daar was een verwachting en praktijk van onderlinge opbouwing in hun samenkomsten, waarvan in onze dagen weinig of niets gekend wordt.
[5] Bovenal is de uitsluiting van iemand, die den Geest heeft, een grievende onbestaanbaarheid in hen, die belijden zijn invloed te erkennen en er door geleid te worden. Een verzachtende omstandigheid bestaat er voor hen, die, praktisch onbekend zijnde met het onderwijs des Geestes, eenparig den vorm erkennen zonder de kracht, want de zoodanigen zijn op hun standpunt ten minste consequent.