Bij de eerste lezing van dit hoofdstuk schijnt het slechts een vervelende lijst van namen te bevatten, zonder beteekenis of belang voor ons. Een mensch van de wereld zal oordeelen, dat de schrijver alles wel in een paar regels had kunnen zeggen: "De Joden herbouwden de muren en de poorten hunner hoofdstad." Maar hieruit blijkt, dat de natuurlijke mensch niet begrijpt de dingen, die des Geestes Gods zijn. Die de geheele Schrift aanneemt als van God ingegeven, als het Boek Gods, zal overtuigd zijn, dat, daar God heeft gewild, dat de namen van hen, die aan dat werk arbeidden, bewaard bleven, Hij er ook een doel mede had; en al begrijpt hij dit doel niet, toch is hij verzekerd, dat God er een doel mede had. Bovendien als men met onderwerping en ootmoed des harten vannaderbij dit hoofdstuk beschouwt; indien men de bijzonderheden, waarop het wijst, overdenkt, zal men met verwondering zien, welk een overvloed van kostbare lessen het bevat. Ja, waarlijk "alle Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot leering."
Laat ons eerst een woord zeggen over het karakter en het doel van het werk, dat door de Joden ondernomen werd. Het gold het opbouwen van de muren van Jeruzalem, van de heilige stad, die zoo dierbaar was voor het hart van iederen vromen Israëliet.
Omstreeks 150 jaar was het geleden, dat Nebukadnezar zich meester gemaakt had van de stad, hare muren afgebroken, den tempel verbrand en de voornaamste Joden gevankelijk weggevoerd had, alleen de armsten in het land overlatende. (2 Kon. XXV.) Na de zeventigjarige ballingschap, voorspeld door Jeremia, (Jer. XXV: 11.) gaf Cyrus, koning van Perzië, aan de Joden vrijheid om naar hun land terug te keeren en den tempel te herbouwen. Een zeker aantal maakte gebruik van de welwillendheid van den Vorst, wiens hart de Heer daartoe geneigd had, en begaf zich naar het land hunner vaderen. De tempel werd gebouwd onder veel moeielijkheden, door de vijanden der Joden verwekt. Daardoor werden zij moedeloos, en staakten het werk. De vermaningen der profeten Haggaï en Zacharia waren noodig om hen het werk te doen hervatten, en het was eerst een en twintig jaren, nadat Cyrus hun vrijheid gegeven had om den tempel te herbouwen, dat de inwijding van het huis Gods plaats had.
Jeruzalem was bewoond, maar door weinig volk. En welke verwoestingen zag men er! De bouwvallen gaven getuigenis van de woede des vijands en van het oordeel Gods. "De huizen waren niet gebouwd," (hoofdst. VII: 4.) en Jeruzalem was een open plaats; de muren waren niet opgebouwd. Hare bouwvallen getuigden van de schande en de nederlaag der Joden; het was "een versmaadheid" voor hen. (hoofdst. II : 17.) De heilige stad lag dus open voor de naburige volken, die zich zonder hinder met de Joden vermengden en hun nadeeligen invloed op hen uitoefenden, en hunne zeden bedierven. Huwelijken met onbesnedenen hadden plaats; "het heilige zaad" vermengde zich met "de volken des lands;" de wet van Mozes werd vergeten, en de sabbat, het teeken van Gods verbond met het volk, werd niet gehouden.
Zóó betreurenswaardig was de toestand van de Joden en hunne stad. Dit treurig bericht was ook tot Nehemia schenker van den koning van Perzië, gekomen. Zijn hart, dat aan zijn volk gehecht en aan God getrouw was, werd er door ontroerd. God geeft het hem in het hart om zich voor zijne broeders in de bres te stellen, en hij verkrijgt van den koning verlof om de muren van Jeruzalem op te richten en de stad te herbouwen. Kunnen ook wij, in dezen tijd van verval, aan de geloovigen met vurige liefde denken en ons voor hun welzijn in de bres stellen naar de maat der genade, die God ons geeft?
Te Jeruzalem aangekomen, onderzocht Nehemia dadelijk den stand der dingen. En hoe werd zijn hart verscheurd, toen hij zag, hoe groot de verwoesting der stad was! En kunnen wij het oog vestigen op hetgeen de Gemeente op aarde geworden is, zonder er smartelijk door te worden aangedaan? Toen Nehemia de voornaamsten der Joden bijeen vergaderd had, deelde hij hun zijn voornemen mede om de bouwvallen te herstellen, en zeide hun ook, dat de koning hem te dien einde gunstig gezind was. Het was, wel is waar, een teeken van den treurigen toestand, waarin de Joden verkeerden: zij waren afhankelijk van de koningen der volken. Maar het was tevens het bewijs, dat God hen niet verlaten had in hunne vernedering, want Hij neigde het hart van den koning. "Komt," zeide Nehemia, "en laat ons Jeruzalems muur opbouwen, opdat wij niet meer een versmaadheid zijn." En daar God werkte in de harten der hoofden, antwoordden zij: "Laat ons op zijn, dat wij bouwen." Het was een nieuwe opwekking, bewerkt door de genade en den Geest van God. De eerste opwekking, waarvan wij het verhaal in het boek Ezra lezen, had de wederopbouwing van den tempel bewerkt; de tweede de herstelling van den muur tot scheiding en verdediging, en die der poorten, waardoor men ingaat, en die men kon openen voor een iegelijk, die van God was, en sluiten voor wie niet van Hem was.
Geliefde broeders! is dit niet een treffend beeld van wat in onze dagen plaats heeft in de Gemeente Gods? Te midden der bouwvallen is het altaar der aanbidding, de dienst in geest en waarheid, de dienst door den Geest, hersteld geworden door de twee of drie vergaderd in den naam van Jezus. Maar een andere gewichtige zaak ging met deze opwekking gepaard. De muur der afzondering word opgebouwd; ten minste daartoe kwam de oproeping tot allen: "Komt, en laat ons bouwen." En welke andere beteekenis heeft deze muur voor den Christen dan de scheiding van alle kwaad? Scheiding van de wereld en haren verderfelijken invloed; scheiding van onze persoonlijke en gemeenschappelijke zonden, van het zedelijk kwaad en de zonde in de godsdienst; scheiding van alles, wat van de wereld, van het vleesch en van den mensch is.
Maar dit is niet alles. De poorten van Jeruzalem moesten ook worden gebouwd. Door de poorten ging het volk Gods in en uit; zij werden gesloten voor de óngeloovigen. Zoo is het ook voor ons. Men kan uitwendig den muur der afzondering hebben gebouwd, zich van de menschelijke stelsels hebben afgescheiden, en evenwel laten binnenkomen, wat niet van God is, hetzij de wereld, hetzij vreemde leeringen, en hen, die ze aankleven en verkondigen. Het Woord Gods heeft zulks door de Apostelen voorzien: "Hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is," zegt Johannes. "Neemt ons aan; wij hebben niemand ongelijk aangedaan," zegt Paulus. "Die God kent, hoort ons." Maar aan den anderen kant wordt gezegd, zelfs tot een eenvoudige vrouw: "Een iegelijk, die verder gaat, en niet blijft in de leer van Christus, die heeft God niet . . . . Indien iemand tot u komt, en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis."
Geliefde broeders! wij hebben in dezen tijd te waken. Er zal een gelukkige tijd komen op aarde, wanneer Jeruzalem prachtiger zal herbouwd zijn dan ooit te voren; en zij zal dan hare muren hebben ten teeken, dat zij voor haren God is afgezonderd, maar hare poorten zullen altoos open zijn, want de onbesnedenen en onreinen zullen niet meer in haar komen. Het land zal er van gereinigd zijn. En in het hemelsch Jeruzalem, dat omringd zal zijn met den muur der heerlijkheid Gods, die haar ook verlichten zal, zullen de poorten nooit meer gesloten worden. Want daar heeft men niet meer te waken tegen de listen van hem, die zich verandert in de gedaante van een engel des lichts om de geloovigen te verleiden. Zoo is het nu niet. De muur der afscheiding moet worden onderhouden, en de poorten zorgvuldig bewaakt en gesloten tegen de indringing van alles, wat niet naar de leer van Christus is, alsook tegen ieder zedelijk kwaad.
Dit was het karakter en het doel van het werk: den muur op te bouwen en de poorten weder op te richten, om de heilige stad te scheiden van de onbesnedenen en hunne onreinheden, en hen te verhinderen er binnen te komen. Dit is de leering, die wij er uit kunnen trekken. Laat ons nu op de bijzonderheden letten!
Merken wij in de eerste plaats op, dat allen zonder onderscheid tot dit groote werk gebruikt werden. Het gaat allen aan, allen hebben er belang bij, van den Hoogepriester en de hoofden af tot de kooplieden en handwerkslieden toe. De eersten zeggen niet: "het is voor ons een te onheilig werk, wij zijn te heilig om er de handen aan te slaan, dit is goed voor het mindere volk." De laatsten achten niet, dat het alleen een werk is voor de hoogepriesters, levieten en hoofden, ter verontschuldiging zeggende: "Wij hebben onze zaken, wij kunnen daarmee onzen tijd niet doorbrengen; wij moeten ons brood verdienen." Neen, de scheiding was voor allen noodzakelijk; allen moesten zich gescheiden houden van de volken, en zich tegen hen beveiligen; allen hadden voor de goede oprichting der poorten te waken. Allen hadden niet hetzelfde gedeelte van het werk, maar allen werkten aan hetzelfde werk, zelfs vrouwen , zooals de dochters van Sallum. (vs. 12.) Zoo is het ook voor ons, Christenen. Tot allen komt de vermaning: "Scheidt u af, zegt de Heer en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn." (2 Kor. VI: 17, 18.)
Maar hoewel allen arbeiden, zoo zien wij toch verschil in den arbeid en in de waardeering er van door God. Aan het hoofd van de lijst staat Eljasib, de hoogepriester, en zijne broeders. Het was recht, dat hij aldus het eerst genoemd werd. God erkent de waardigheden, die Hij heeft ingesteld, en wij worden vermaand ze te eeren. Maar God oordeelt ook naar het werk van een ieder, zonder aanneming des persoons. (1 Petr. 1 : 17.) Eljasib en zijne broeders bouwen de Schaapspoort; zij werkten tot aan den toren van Mea en dien van Hananuël. Zij heiligden hun werk. Zij pronkten met hun werk. Doch laat ons een kleine bijzonderheid opmerken, die de Heilige Geest opteekent, en die licht werpt over de waarde van dit werk. De poorten zijn gemaakt, en de bouwers hebben ze opgericht. Maar wij zien er geen sluitwerk aan, noch grendel noch slot, zooals de zonen van Senaä aan de Vischpoort maakten, (vs. 3.) zooals Jojada, en Mesullam aan de oude poort, (vs. 6.) en ook anderen aan de andere poorten. (vs. 13, 14, 15.) Waarom dacht Eljasib daaraan niet? Waartoe dient zulk een poort? Zij is alleen goed om vertooning te maken, ofschoon zij geheiligd is. Die er voorkomt, heeft slechts er tegen te drukken om er door te gaan. Het vervolg van het verhaal van Nehemia kan ons dit verklaren. Eljasib was aan Tobia, den Ammoniet, en aan Sanballat, den Horoniet, verbonden; beiden waren vijanden van Gods volk, en zeer ontevreden, dat er iemand gekomen was om wat goeds voor de kinderen Israëls te zoeken. (hoofdst. XIII : 4, 28; II : 10). Zou Eljasib de deur voor hen, met wie hij verbonden was, willen sluiten? Niettegenstaande het werk mooi en goed geleek, was het onvolmaakt, en verried, wat er in het hart was. Omdat iemand een hooge plaats in de gemeente Gods inneemt en de zuivere leer belijdt, bewijst dit nog niet, dat zijn werk goed is voor God, noch dat wij hem in alles te volgen hebben. Heeft hij een sluiting aan zijne deur? Heeft hij voor de valsche leeraars en de verderfelijke leeringen geen deur open gelaten? Hij heeft kunnen meêwerken om den muur der afscheiding te bouwen, en met kracht en welsprekendheid over de noodzakelijkheid om gescheiden te zijn van de wereld en de godsdienstige stelsels te prediken. Doch dit is niet genoeg. Vereenigt hij zich met wat Christus onteert zonder het misschien zelf aan te hangen? Onzijdigheid kan Gode niet aangenaam zijn. Volgen wij het voorbeeld van Eljasib en zijne broeders niet, maar volgen wij het voorbeeld van hen, die zorgden om de deuren van stevig sluitwerk, van sloten en grendels te voorzien. Staat vast in Christus, (Kol. II : 6, 7; 2 Thess. II: 10.) Zoo doende sluiten wij de deur voor wat niet uit God is.
De geest, waarin men werkte, wordt ook opgenoemd. Baruch werkte vuriglijk. (vs. 20.) Zijn hart is geheel met zijn arbeid vervuld. Vol ijver helpt hij om den muur der afscheiding te verbeteren. Het is tot eer van God en tot welzijn des volks. O, hoe goed is het niet te werken, omdat men doen moet gelijk de anderen, door navolging, maar door een ijver, die voortvloeit uit het zien op God en op den Heere Jezus, waardoor men zich bewust is, wat men doet, en voor wien men het doet. En evenals Baruch deed ook Epafras, "altoos strijdende" voor de geloovigen, "in de gebeden, opdat zij mochten vast staan, volmaakt en voleind in al den wil van God." Zóó bouwde hij den muur der afscheiding. En worden wij niet allen vermaand, "niet traag te zijn, ijverig van geest, en den Heer te dienen." (Kol. IV: 12, 13; Rom. XII: 11.)
Naast dit verblijdend bericht over Baruch, die met ijver werkte, en verheugd in het werk des Heeren, vinden wij de treurige vermelding van de voornaamsten der Thekoïeten, die "hunnen hals niet tot de dienst huns Heeren stelden." (vs. 5.) Was het nalatigheid of onverschilligheid, of zou het eerder hoogmoed geweest zijn, die hen deed denken, dat het beneden hunne waardigheid was om zich met een handwerk, met metselen bezig te houden, achtende dat zulks goed was voor den minderen man? Maar is het vernederend om voor den Heer te werken, welke ook de arbeid is, dien Hij ons geeft te doen? Is het niet veeleer een eer? Heeft de Heere Jezus, de Zoon van God, ons niet een voorbeeld gegeven - Hij, die kwam om ons te dienen, en die het voorwerp van de aanbidding der engelen was? Welke onze stand in de wereld ook zij, vreezen wij niet ons te vereenigen met hen, die zich bezighouden om den muur der afscheiding tusschen de wereld en hen op te bouwen, zooals Mozes "liever verkoos met het volk Gods kwalijk behandeld te worden . . . achtende de versmaadheid van Christus grooteren rijkdom dan de schatten van Egypte." (Hebr. XI : 25, 26.) Het is schoon te zien, hoe de andere Thekoïeten door het voorbeeld van hunne leidslieden niet afgetrokken werden, maar met ijver arbeidden om te verbeteren niet alleen aan de hand van Zadok, (vs. 4.) doch ook nog een andere maat verbeterden "tegenover den grooten uitstekenden toren, en tot aan den muur van Ofel." (vs. 27.) Men ziet hen gaarne naar de opwekking luisteren, die ook voor ons geldt: "Laat ons niet moede worden in goeddoen; want te zijner tijd zullen wij maaien, als wij niet verslappen." (Gal. VI: 9).
Al de voortreffelijken of vorsten volgden niet het voorbeeld van de hoofden der Thekoïeten; wij zien er integendeel velen, die deel aan het werk namen. (vs. 9, 12, 14, 15, 16 enz.) Indien men kan zeggen, zooals ten tijde van Paulus: "niet vele wijzen naar het vleesch, niet vele machtigen, niet vele edelen," zoo zijn er toch "voortreffelijke Theophilussen," voorname vrouwen en ook mannen, die gelukkig zijn te arbeiden in het werk des Heeren.
De Geest van God maakt ook nadrukkelijk melding van de hoedanigheid en het karakter van sommiger werk. Terwijl sommigen eenvoudig den muur verbeterden, richtten anderen de poorten op, en zorgden er voor, die van goede sluiting te voorzien. Maar er waren er, zooals Malkia en Hassub, die behalve den muur ook "den bakovenstoren verbeterden," een van de verdedigingswerken der stad. (vs. 11.) Hanum bouwde niet alleen "de Dalpoort," "maar ook nog duizend ellen aan den muur." (vs. 13.) Verder zien wij Sallum "de Fonteinpoort verbeteren en zelfs ze overdekken; en dan ook nog verbeterde hij "den muur des vijvers Selah (of Silo.)" Hij is gelukkig te werken aan wat tot verfrissching en tot lafenis der bewoners van Jeruzalem nuttig kan zijn, door deze wateren van Silo op te houden, die zachtkens vloeien, - een zinnebeeld van de genade, om in den vijver te komen, waarin de blindgeborene gaan zal om zich te wasschen, ten einde het gezicht te verkrijgen, en die daarheen vloeien om den "hof des konings" te besproeien. Aldus behaagt het God te erkennen, al wat voor Hem gedaan wordt. De goddelijke architect heeft de oogen op ieder zijner werklieden gericht. Welk een bemoediging! "Uw arbeid, geliefden! is niet ijdel in den Heer." Maar ofschoon niet allen evenveel werk hadden verricht, hield God toch niet minder rekening met hetgeen ieder gedaan had. God ziet het hart aan, en "men is Hem aangenaam naar hetgeen men heeft, en niet naar hetgeen men niet heeft." De krachten verschillen; de bekwaamheid is niet dezelfde; de tijden en de gelegenheden zijn voor allen niet eender; de een heeft vijf talenten en de ander twee; maar wat de Heer vraagt, is, dat hetgeen men doet, men het voor Hem doen zal. Alzoo maakte Dorkas, die daartoe den tijd had, rokken voor de arme weduwen; Lydia, de purperverkoopster, ontving de apostelen in haar huis; Phebe was dienaresse der gemeente, en was velen tot hulp geweest, en Rhodé, dienstbode van Maria, legde zich met hartelijke belangstelling toe op hetgeen met hare nederige positie overeenkwam. Onder degenen, die Paulus groet aan het eind van zijnen Brief aan de Romeinen, zijn er, die medearbeiders van Paulus waren, en hun leven voor hem gesteld hadden; anderen hadden in den Heer gearbeid, en weer anderen hadden "veel" gearbeid. Maar een ieder had, naar zijne bekwaamheid, denzelfden Meester gediend, en al ware het slechts een glas koud water in zijnen naam gegeven, het wordt door den Meester erkend en zal door Hem beloond worden. Allen zullen zijne gezegende stem hooren; "Wel, gij goede en getrouwe slaaf, ga in tot de vreugde uws heeren." O! dat het ons gegeven worde van harte te dienen in de dienst, welke de Heer ons geeft, in de verwachting van zijne komst!
Nog een andere bijzonderheid wordt ons medegedeeld, en wij mogen daarop wel nauwkeurig achtgeven. Van velen wordt gezegd, dat zij tegenover hun huis verbeterden. (vs. 10, 23, 29, 30.) Moeten wij dit aan het toeval of aan een eigenlievend gevoel toeschrijven, of aan een edeler beweegreden? Wat er ook van zij, ik geloof, dat daarin voor ons een ernstige les ligt opgesloten. Diegenen van de Joden, die alzoo "tegenover hun huis" bouwden, ofschoon werkende aan het algemeene werk, hadden zonder twijfel op een bijzondere wijze hartelijke belangstelling in het werk. Hunne woning en die hunner familie voor zich ziende, wilden zij, dat die bijzonder goed verdedigd zou zijn, en zorgden er voor, dat de muur sterk werd. Zeker gebruikten zij de beste steenen, en ook de cement, en wel saamgevoegd, want het was tegenover hun huis.
En hebben ook wij niet onze huizen? Wij hebben begrepen, dat de muur der afscheiding tusschen ons en de wereld moet worden opgebouwd, doch hebben wij dien ook voor onze huizen opgebouwd? Is het niet soms waar, dat, ofschoon wij onszelven afgescheiden hebben van de wereld en van al wat in de wereld is, wij niet dezelfde zorg voor onze huizen betoonen en toegestaan hebben, dat onze kinderen zich vermengden met datgene, waarvan wij ons afscheidden? Mozes wilde niet, dat de kinderen der Israëlieten in Egypte bleven. "Wij zullen gaan met onze zonen en dochteren, zeide hij tot Faraö; en toen Jozua het volk plaatste voor de keuze tusschen de valsche goden en Jehovah, zeide hij: "Ik en mijn huis, wij zullen den Heere dienen." Hij bouwde zoo doende ernstig en beslist den muur der afscheiding voor zijn huis. Het tegenovergestelde had Jakob gedaan. Hij had nagelaten den muur te bouwen; de valsche goden waren met Rachel in zijn huis gebleven, en Dina ging naar de dochteren der Kanaänieten, en wij weten welke treurige gevolgen dit gehad heeft, en zijne zonen bedrijven de schandelijkste daden. Laten wij onze huizen niet vergeten! Laten wij niet na een sterken muur te bouwen, die beschermt tegen den verderfelijken invloed, dien de wereld overal verspreidt, en tegen den stroom van ongeloof, die zich altoos meer verheft. Sluiten wij de deur met sloten en grendelen tegen alles, wat verleidt en verderft.
De muur is dan voltooid. Van de Schaapspoort af, die gebouwd werd door den hoogepriester en zijne broeders, werd het werk voltooid en ten einde gebracht door de goudsmeden en kruideniers. Wat moet het schoon geweest zijn al dat volk vroolijk en van harte voor den Heer te zien werken? Hoogepriesters en Levieten, de hoofden en het volk, mannen en vrouwen, grooten en kleinen, mannen van Jericho, van Thekoa, van Gibeon, van de vlakte, evenals die van Jeruzalem waren allen even ijverig aan hetzelfde werk. Wonderbaar schouwspel, waarop het Gode behaagde met welgevallen zijne oogen te doen rusten, en het te zegenen! Moge het ook zoo zijn in de vergaderingen des Heeren! Mogen alle broeders en zusters, saam vereenigd, van harte werken aan hetzelfde werk, aan de heilige afscheiding voor God, de deur sluitende voor al wat niet van Hem is.
Nog iets. Men zou kunnen vragen: waartoe al deze namen? Al die menschen zijn en zullen ons onbekend blijven. Maar zouden wij onverschillig zijn omtrent hetgeen, waarin God belangstelt. Ja, God stelde groot belang in deze arme Joden, want zij werkten onder zijn oog, en het is om ons dit te zeggen, dat Hij die namen in zijn Boek heeft opgeteekend. De wereld kent hen niet; zij heeft hare groote mannen, en vult hare boeken met hunne daden. God, voor wien dit werk volbracht werd, hetwelk de Tobiassen en de Sanballatten verachtten, (hoofdst. IV: 1-3.) kende ieder, die er zich met ijver en van harte op toelegde, en gaf hun dit teeken zijner goedkeuring. Hij heeft gewild, dat wij hunne namen zouden weten. Eeretitels zijn het voor deze arbeiders, het is hun guldenboek. Toen is, zooals later ten tijde van Maleachi, "een gedenkboek voor hen geschreven geworden," voor hen, die Hem vreesden en die aan zijnen naam dachten.
Wij zien hetzelfde ten tijde der Apostelen. Lezen wij slechts het zestiende hoofdstuk van den brief aan de Romeinen. Daar vinden wij, gelijk op vele andere plaatsen in de Brieven, de lijst van de ootmoedige Christenen, welke te Rome, dien zetel van het verderf, tot in het paleis van Nero, den muur der afscheiding bouwden. In de geschiedenis der wereld vindt men hunne namen niet, doch zij schitteren met een heerlijken glans in het gedenkboek van God; en dat voor eeuwig! Het is het boek des levens, waarin hunne namen geschreven zijn; en de Heere Jezus zegt van hen, die evenals zij overwonnen hebben: "Ik zal zijnen naam geenszins uitdoen uit het boek des levens." De een heeft meer, de ander minder gedaan; maar allen hebben deel aan de groetenissen des Heiligen Geestes, gelijk ook allen deel hebben aan de liefde van den Heere Jezus, en gelijk allen deelen zullen in de belooning.
Zullen wij ons niet verblijden in den hemel hen te kennen, wier namen ons zijn bewaard geworden als de medegenooten van den Heere Jezus op aarde, zooals Johannes, Petrus en de andere apostelen, die met kostelijke steenen vergeleken worden, en fondamenten zijn der heilige stad? Verlangen wij niet Paulus te zien met de duizende zielen, die door zijn arbeid voor den Heer zijn gewonnen. En waarom zouden ons dan deze nederige Joden, wier namen in het boek Gods zijn bewaard gebleven, onverschillig zijn? Is datgeen, waarmede God zich bezighoudt, niet waard ook ons bezig te houden?
En kunnen wij denken, dat God ons vergeet? Neen! Hij kent ons bij name. Hij kent den naam van den kleinste onder ons, evenals de Heer Jezus, toen Hij op aarde wandelde, hem kende, die op den vijgenboom klom om Hem te zien, en hem, dien Andreas tot Jezus leidde. Hij noemt zijne eigene schapen bij name; ja wat meer zegt, deze namen zijn in de hemelen opgeschreven. De wereld kent ons niet, want zij heeft Hem niet gekend, maar Hij kent ons, en "Hij is niet onrechtvaardig, dat Hij uw werk en de liefde, die gij voor zijnen naam bewezen hebt, vergeten zou." Welk een vertroosting en bemoediging!
Geliefden! de tijd is voorts kort. Het is reeds vele jaren geleden, dat het geroep gehoord is: "de bruidegom komt." Dat was het sein voor de komst des Heeren en de beweegreden tot de afscheiding. Weldra slopen dwalingen in onder hen, die afgezonderd waren geworden. Men moest gaan zien naar de deuren, of zij sloten en grendelen hadden om ze voor de verleiders te sluiten. Het woord, dat ten allen tijde in alle behoeften voorziet, gaf aan de geloovigen te onderscheiden en de kracht om te wederstaan. Bij het scheiden van de wereld en van de menschelijke stelsels, moest men het oor leenen aan de waarschuwing der Apostelen: "uit uzelven zullen mannen opstaan, sprekende verkeerde dingen, om de discipelen achter zich af te trekken. Ik beveel u Gode en den woorde zijner genade." - "Ik vermaan u, broeders! hebt acht op hen, die tweedracht en ergernis verwekken tegen de leer, die gij geleerd hebt, en onttrekt u aan hen." - "Laat u niet vervoeren door verscheidene en vreemde leeringen." (Hand. XX: 30, 32; Rom. XVI: 17; 1 Tim. VI: 20.)
De tijd is voorbijgegaan, en de harten zijn verslapt, maar de beginselen der waarheid blijven dezelfde, want Hij, met Wien wij te doen hebben, verandert niet. Daarom is scheiding van het kwaad en de zorg, dat de deur voor het kwaad gesloten zij, altoos onze roeping. Bovendien, wij zijn thans nader bij de behoudenis, dan toen wij geloofd hebben. (Rom. XIII: 11.) Het is de tijd om uit den slaap te ontwaken en om ons nazireeërschap te vernieuwen. Zullen wij onze deuren openlaten voor den vijand? Satan ziet, dat hij maar weinig tijd meer heeft, want de Heer komt. Hij spant zijne laatste krachten in tegen den dierbaren naam van Christus, tegen zijn aanbiddelijken Persoon. O, mochten wij getrouw zijn tot den einde, houden wat wij hebben, het woord bewaren, en den naam des Heeren niet verloochenen!