14. A. J. v. d. P. te Schiedam vraagt: Zijn er in de Vergadering ook ouderlingen en diakenen in den zin, zooals in de gereformeerde kerken? Zoo niet, op welke Schriftuurlijke gronden worden die gemist?
Hoewel ik dit onderwerp meermalen in den Bode behandeld heb, o. a. voorleden jaar in de beschouwing over den brief aan Titus; (bladz. 21 en vv.) wil ik er toch nog wel een enkel woord over zeggen, of liever kortelijk aangeven, wat de Schrift ons daaromtrent leert.
Het is van groot belang, dat wij ons over den treurigen toestand, waarin de gemeente des Heeren zich bevindt, verootmoedigen, en niet doen, alsof alles nog in den normalen toestand is. Gods Woord moet ons richtsnoer zijn, en niet de meeningen der menschen; en in Gods Woord vinden wij geen enkele aanwijzing voor de gemeente om ouderlingen aan te stellen; zoodat het louter ongehoorzaamheid en aanmatiging is zulks te doen.
15. J. S. te Blokzijl vraagt, wat de Heer in Joh. X : 16 bedoelt met de woorden: "Ik heb andere schapen, die van dezen stal niet zijn; deze moet ik ook toebrengen, en zij zullen mijne stem hooren, en het zal worden ééne kudde, één herder."
De stal, waarvan de Heer in de eerste verzen van dit hoofdstuk spreekt, is Israël. Daar zij Hem, den waren Herder der schapen, hadden verworpen, verliet Hij den Israëlietischen stal, en nam de weinige schapen, die naar zijne stem luisterden, met zich, en bracht ze buiten den stal, om een nieuwe kudde schapen te vormen, van welke Hij de deur is. In deze nieuwe kudde zou Hij ook de geloovigen uit de Heidenen opnemen. Zij waren niet van den Israëlietischen stal, doch zij zouden ook worden toegebracht, en dan met de geloovigen uit Israël ééne kudde onder éénen herder vormen.
16. S. K. te Zaandam. - Uit Hand. XX : 7 blijkt, dat de Christenen in die dagen gewoon waren op den eersten dag der week te zamen te komen om het brood te breken. De woorden: "En op den eersten dag der week, toen zij vergaderd waren om brood te breken, sprak Paulus tot hen" toonen duidelijk aan, dat dit de gewoonte der Christenen in die dagen was. Van het houden van liefdemaaltijden kan daar geen sprake zijn. Als wij in Hand. II lezen, dat de discipelen van Jezus volhardende waren in de leer der apostelen en in de gemeenschap, in de breking des broods en in de gebeden, is het duidelijk, dat met "breking des broods" geen liefdemaaltijd bedoeld zijn kan, want welken zin zou het hebben om in dit verband, gelijkstaande met de leer en de gemeenschap der apostelen en met de gebeden, te spreken van een volharden in het houden van liefdemaaltijden? Met "breking des broods" kan dus niet anders dan het avondmaal bedoeld zijn, wat trouwens geheel in overeenstemming is met 1 Kor. X, waar wij lezen: "Het brood, dat wij breken, is dat niet de gemeenschap des lichaams van Christus. Want wij, de velen, zijn één brood, één lichaam, want wij allen zijn ééns broods deelachtig." Bovendien, de Heer kwam tweemaal op den eersten dag der week in het midden zijner discipelen, om hen te wijzen op zijn dood aan het kruis. "Vrede zij u," zoo sprak Hij, en toonde hun de teekenen in zijne handen en in zijne zijde, daardoor als het ware zeggende: er is vrede voor u met God, vrede door het bloed mijns kruises.
17. J. d. B. te Scheveningen vraagt, of hetgeen omtrent de verboden huwelijken in Lev. XVIII en XX staat, ook van toepassing is in de nieuwe bedeeling.
Naar het mij voorkomt, hebben deze bepalingen een algemeen zedelijke strekking, die voor alle tijden geldt. Men zondigt tegen de zedelijkheid en betamelijkheid, indien men deze wetten overtreedt. Een beroep op de genade, waaronder wij staan, kan dus niet gelden, daar de genade ons nimmer kan leeren iets te doen, wat tegen de zedelijkheid of betamelijkheid strijdt.
Evenwel ga men niet verder dan deze wetten gaan. In vs. 6 wordt gezegd: "Niemand zal tot eenige nabestaande zijns vleesches naderen;" doch in de volgende verzen wordt bepaald, wie men onder de nabestaanden zijns vleesches te rekenen heeft. Elk geval, dat verboden is, wordt afzonderlijk opgenoemd; en wat hier niet verboden wordt, is derhalve geoorloofd. Een huwelijk tusschen neef en nicht, of van een man met de zuster zijner vrouw wordt niet verboden, en is derhalve geoorloofd.
18. D. L. G. te 's Hage vraagt, welk doel de profetenscholen hadden, die in het Oude Testament voorkomen.
Het woord profetenschool komt in den Bijbel niet voor. Wij lezen wel, o.a. in 1 Sam. X : 5 van een hoop profeten, die te Gibea woonden, van zonen der profeten in 1 Kon. XX : 35 en 2 Kron. IX : 1, maar van profetenscholen lezen wij niet. Het is zeer wel mogelijk, dat deze profeten zich vereenigden om gezamenlijk de wet te onderzoeken en den Heere te bidden en te smeeken voor zijn volk, en uit 1 Sam. XIX : 19, 20 blijkt, dat Samuël over zulk een vergadering van profeten gesteld was, waarschijnlijk om over hen opzicht te houden en hen in de wet van God te onderwijzen; doch van een seminarie of hoogeschool, zooals men die thans heeft, was geen spraak. Op dezelfde manier als toen kunnen ook thans begaafde Christenen te zamen komen om Gods Woord te onderzoeken en dat Woord te prediken; en dan zal de Heer het hun aan geen leiding en onderwijzing doen ontbreken.
19. N. N, te H. - In Efez. IV wordt de eenheid des Geestes, die wij in den band des vredes moeten bewaren, beschreven. Het is een zevenvoudige, en derhalve een volmaakte eenheid. Doch bij die eenheid is er een groote verscheidenheid. Gelijk een boom met al zijn takken en bladeren één is, terwijl toch geen enkel blad op het andere gelijkt, zoo is de Gemeente met al hare leden één; doch aan een iegelijk der leden is de genade gegeven naar de maat der gave van Christus. (vs. 7.) Dit is algemeen. leder lid ontvangt naar de maat van de genade, die Christus goedvindt te geven, dat deel genade, 't welk hij noodig heeft om zijn plaats in het lichaam naar 's Heeren bedoeling in te nemen. Maar behalve deze algemeene gaven zijn er bijzondere: en die worden in vs. 11 opgenoemd. Apostelen, profeten, evangelisten, herders en leeraars. Deze gaven blijven, totdat alle leden der gemeente gekomen zijn tot de eenheid des geloofs en der kennis van den Zoon Gods, tot een volwassen man, tot de maat van den vollen wasdom der volheid van Christus; en derhalve totdat de Gemeente in den hemel zal zijn opgenomen
Merkwaardig is de volgorde, waarin deze gaven worden opgenoemd. Eerst "Apostelen en dan profeten", omdat deze het fondament der gemeente zijn, zooals wij in hoofdst. 11 : 20 lezen: "gebouwd op het fondament der apostelen en profeten, terwijl Jezus Christus zelf hoeksteen is. Daarna "evangelisten" omdat een evangelist hen, die ten eeuwigen leven verordineerd zijn, uit de wereld in de gemeente brengt. En eindelijk "herders en leeraars" omdat dezen zich bezighouden met de leden der gemeente.
Herders en leeraars zijn zeer nauw te zamen verbonden, want Paulus zegt niet, zooals bij de overigen: "sommigen tot herders, en sommigen tot leeraars', maar "sommigen tot herders en leeraars." Hoewel van elkaar onderscheiden, zoo behooren zij toch bijeen. Een leeraar ontvouwt de gedachten van God; een herder houdt zich met den toestand der zielen bezig. De eerste verschaft het voedsel; de laatste ziet, of het voedsel zijn nut doet. De leeraar is meer voor het verstand, de herder voor liet hart; doch meestal zijn beide gaven in één persoon vereenigd. Het kan ook het Hoofd der gemeente behagen om alle gaven in één persoon te vereenigen. De Apostel Paulus was profeet, evangelist, herder en leeraar. Doch dit zijn hooge uitzonderingen op den regel; en zal vooral thans niet veel voorkomen.