5. W.W. te Apeldoorn vraagt, waarom in Hand. XV: 29 aan de Christenen voorgeschreven wordt, zich van bloed en het verstikte te onthouden, daar er toch in het N. Testament geen onderscheid tusschen de spijzen gemaakt wordt.
Als gij Genesis IX vs. 3 en 4 aandachtig leest, dan zal het u duidelijk worden, waarom de Heilige Geest ook aan ons, Christenen, het eten van bloed en van het verstikte, d.i. een dier, van hetwelk het bloed niet uitgestort is, verboden heeft. Toen God aan Noach alle levende dieren tot spijze gaf, voegde Hij er dit verbod aan toe: "Doch het vleesch met zijne ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten." Dit is ten allen tijde geldig. Het bloed is de ziel, daarom mogen wij de ziel met het vleesch niet eten. (Zie Deut. XII : 23-25.)
Van 1 Kor. XV : 29 komt een verklaring voor in den 29sten jaargang van den Bode, blz. 83.
6. C.v.H. te Kollum vraagt, wie door Paulus bedoeld worden met de woorden in 1 Kor. IV: "Alzoo beschouwe men ons als dienaars van Christus en rentmeesters van de verborgenheden Gods."
Paulus zelf en de andere apostelen en zijne medearbeiders in het Evangelie. Het verband, waarin deze woorden voorkomen, maakt ze bijzonder belangrijk. De Korinthiërs maakten van de verschillende arbeiders in de gemeente partijhoofden. De een noemde zich naar Paulus, een ander naar Petrus, een derde naar Apollos. Dit was vleeschelijk en een wandel naar den mensch. "Zoo roeme dan niemand in menschen," zegt Paulus, "want alles is het uwe; niet alleen Paulus, maar ook Apollos en Petrus; en allen behoort gij aan Christus." En dan besluit bij met de bovenaangehaalde woorden, als wil hij zeggen: Niemand make ons tot partijhoofden; niemand schare zich rondom ons; wij zijn niets anders dan dienaars van Christus en rentmeesters van de verborgenheden Gods.
7. R.J.E. te Blokzijl. - Als in Job I en II en XXXVIII:7 de engelen kinderen Gods genoemd worden, dan is zulks, naar het mij voorkomt, in den zin, dat zij door God geschapen en als zijne dienaren voor zijn aangezicht gebleven zijn. Wij daarentegen zijn kinderen en zonen van God, omdat wij het leven deelachtig zijn, dat bij den Vader was, en ons geopenbaard is. Wij zijn der goddelijke natuur deelachtig geworden. Wij hebben Christus aangenomen, die het leven is en het Hoofd der nieuwe schepping, en door Hem hebben wij het recht kinderen Gods te zijn.