Zelfkennis.

 

(Deut. VIII.)

 

De Christen kan in geen moeielijkheid komen, voor welke Christus niet genoegzaam is; hij kan op geen weg, hoe lang en duister ook, wandelen, waar Christus niet voldoende voor hem is. In de rust van God kan hij volmaakte rust vinden. Zoudt gij denken, dat God rust kan vinden in deze wereld? Hebt gij er ooit rust gevonden? Hoewel Hij als de volmaakte liefde boven het kwaad staat, zoo kan Hij toch niet rusten. Toen de Joden den Heer Jezus van sabbatschennis beschuldigden, sprak Hij die heerlijke en liefelijke woorden: "Mijn Vader werkt tot nu toe, en ik werk ook." Zou de liefde kunnen rusten te midden van de ellende, door de zonde teweeggebracht? Wanneer al de heiligen volkomen gelijkvormig aan Christus in de heerlijkheid zijn zullen; wanneer, zooals het in Zefanja staat - en wij mogen dat op onszelven toepassen - "God rusten zal in zijne liefde," dan zal Hij den arbeid zijner ziel aanschouwen en voldaan zijn. Daar zal niets zijn, wat een hinderpaal is voor het genot van de liefde en de heerlijkheid van God. Welk een heerlijke toekomst wacht ons! Het volle resultaat van de verlossing zal aanschouwd en genoten worden, en God zal rusten, omdat zijne liefde niets meer te doen vindt om de wenschen zijns harten te bevredigen.

God wenscht, voor het tegenwoordige, dat de toestand onzer harten in overeenstemming zij met ons dagelijksch leven. Daarom lezen wij in Deut. VIII : 2: "En gij zult gedenken aan al den weg, dien u de Heere, uw God, deze veertig jaren in de woestijn geleid heeft; opdat Hij u verootmoedigde, om u te verzoeken, om te weten, wat in uw hart was, of gij zijne geboden zoudt houden of niet." God zegt als het ware: "Uw hart en het Mijne moeten een weinig te zamen spreken. Ik ga u toonen, wat er in uw hart is, en Ik zal u tevens doen zien, dat Ik het weet." Hij heeft u gebracht tot Zichzelven; en zoudt gij denken, dat, indien niet alles wat in uw hart is voor Hem is gebracht, het tusschen u Hem in orde zijn kan? Gelooft gij, dat een vader het hart van zijn kind geheel verschillend van het zijne wil zien? Neen, hij verlangt integendeel, dat de geest, de ziel en de gezindheid van zijn kind geheel in overeenstemming zij met zijne eigene gezindheid. Welnu, God laat ons door de woestijn gaan, opdat wij dit zouden leeren. Somtijds treffen wij een waar Christen aan, die op zijn sterfbed niet weet, hoe het met hem staat, aangezien hij niet dag voor dag met God gewandeld heeft.

"Hierin oefen ik mijzelven, om altijd een onergerlijk geweten te hebben voor God en voor menschen," zegt Paulus. Hij oefende zich derhalve om zijn hart altijd in overeenstemming te hebben met het hart van God. Christus' hart was dit altijd. Hij kon ten allen tijde zeggen: "Ik doe altijd al wat Hem behaagt." Henoch wandelde met God, en hij had het getuigenis, dat hij Gode behaagde. Hij wandelde in de tegenwoordigheid van God en de uitwerking was, dat hij Gode behaagde. Wij kunnen niet met God wandelen, zonder dat wij alle dingen met Hem behandelen. Hebben wij iets op ons geweten, dan kunnen wij niet gelukkig zijn. Bij elken stap, dien wij doen, leeren wij Hem beter kennen; het licht wordt helderder; en wij ontdekken dingen, die geoordeeld moeten worden, waarvan wij vroeger niets wisten; en dit gaat altijd zoo voort, totdat wij in het volle licht van God staan zullen. Zijn onze harten in dien toestand? En zoo niet, wat is dan wel de uitwerking van Gods tegenwoordigheid? Dan wordt ons geweten ontdekt, opdat wij in Zijne gemeenschap komen zouden. "Mijn Zoon, geef Mij uw hart," zoo roept de Heer telkens weer. Geeft gij hem elken dag uw hart?

"Hij verootmoedigde u." (vs. 3.) Hij laat ons zien, wie wij zijn. En Hij noodzaakt ons om door het geloof te leven. "Hij liet u hongeren, en spijsde u met het man, dat gij niet kendet, noch uwe vaderen gekend hadden." Walgen onze zielen somtijds van het lichte brood? Helaas! het is dikwerf maar al te waar, dat onze zielen niet genoeg hebben aan Christus! Indien onze ziel aan iets anders verkleefd is, dan spreekt het vanzelf, dat Christus ons niet voldoet. "De mensch leeft niet alleen van het brood." De Heer haalde deze woorden aan bij de verzoeking in de woestijn. Hij had geen woord van God om van steenen brood te maken, en daarom deed Hij het niet, want Hij had de gedaante van een slaaf aangenomen. Zijn wil was geheel werkeloos, totdat Hij den wil van God had om daarnaar te handelen. Het Woord des Heeren blijft tot in eeuwigheid. Dat is de afhankelijkheid des geloofs. En merkt ook op, dat, wanneer God zijn volk in afhankelijkheid van zijn Woord houdt om hen te leiden, Hij niet toelaat, dat hunne kleeding veroudert, en hun voet zwelt al die veertig jaren. Hij denkt aan alles; want "Hij wendt zijn oog niet af van den rechtvaardige hier beneden" - geen enkel oogenblik houdt Hij op aan hen te denken.

Daarna komt een ander kenmerk van zijne wegen en handelingen met ons. "Gelijk een man zijnen zoon kastijdt, zoo kastijdt u de Heer, uw God." (vs. 5.) Allereerst doet God ons gaan door omstandigheden, welke ons oefenen, terwijl Hij ons al dien tijd voedt en voor ons zorgt; en daarna komt de kastijding om onzen eigen wil te breken. Wij zien elken dag, dat God aldus handelt; en soms weten wij niet, waar wij aan toe zijn en twijfelen aan zijne liefde.

Lees Romeinen V. God had ons lief, gelijk Hij Christus liefhad; en wij roemen in de hoop der heerlijkheid Gods, in welke Christus nu reeds is. En nadat de Apostel alles heeft opgenoemd, wat ons deel geworden is, zegt hij: En niet alleen dit. Wij roemen niet slechts in de hoop der heerlijkheid Gods, maar wij roemen ook in de verdrukkingen, omdat, God zijn oog niet van ons afwendt, als wij er in zijn. De hoop wordt zooveel te levendiger; want het is al te duidelijk, dat mijne rust niet hier is. En de hoop beschaamt niet, omdat ik den sleutel voor alles heb in de liefde Gods, die uitgestort is in onze harten door den Heiligen Geest, die ons gegeven is. Het is Gods weg en werk om ons onszelven te leeren kennen; en er kan geen kwestie zijn, of Hij ons lief heeft, want Hij heeft zijne liefde in onze harten uitgestort. En op welke wijze heeft God zijne liefde getoond? "Christus is, toen wij nog krachteloos waren, ter rechter tijd voor goddeloozen gestorven."

Dan zegt de Apostel nog eenmaal: "En niet alleen dit." Wat? "Wij roemen ook in God." Ik moet mijzelven leeren kennen, al mijne afdwalingen en vergeetachtigheid; ik moet tot het inzicht komen, dat er in mij, dat is in mijn vleesch, geen goed woont. Doch in dezen weg van zelfkennis en zelfveroordeeling leer ik te roemen in God. Om mijn hart in overeenstemming te brengen met zijn eigen hart, breekt God mijn hart, en verootmoedigt het. Deze overeenstemming met God, dit bewustzijn van gemeenschap met God wordt evenwel nooit bereikt, totdat wij door deze wegen en woorden van God aan het einde van onszelven gekomen zijn. Niet dat wij niet voortdurend daarmede zullen te doen hebben; maar de kracht van den eigen wil is gebroken, en ik heb voortaan geen vertrouwen meer in mijzelven. De natuurlijke mensch zegt: "Waar zou ik heenvlieden voor uw aangezicht?" Maar aan het eind zegt hij: "Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart." (Ps. CXXXIX.) Welnu, is uw hart in overeenstemming met God? Kunt gij zeggen: "Doorgrond mij?" Het is soms een zeer pijnlijk proces. "Leid mij op den eeuwigen weg," zoo volgt er. Ja, er is een eeuwige weg; en het is op dien eeuwigen weg, dat God komt en ons hart doorgrondt. Zijt gij er tevreden mede, als elke drijfveer uws harten onderzocht wordt? Dit moet geschieden, zal onze gemeenschap met God en onze vreugde in Hem onafgebroken en volkomen zijn. Wij vinden drie dingen: het doorgronden en verootmoedigen van onze harten; de kastijding en den strijd met den duivel; (vs. 15.) en dit alles geschiedt, "opdat Hij u ten laatste weldeed."

Geliefden! indien uwe ziel in vrede en gemeenschap met God wandelen zal, dan moet gij leeren, dat er in u geen goed woont; maar dan moet gij evenzeer leeren, dat de Heer volmaakt is in zijne liefde. Gaan wij in deze vreugde en gemeenschap door, dan zal het oogenblik van onzen dood, waar wij "uitwonende zijn uit het lichaam en inwonende bij den Heer," het heerlijkste oogenblik van ons leven zijn. Willen wij zóó wandelen, dat God verheerlijkt wordt in de gemeenschap met den Vader en met zijnen Zoon Jezus Christus, dan moeten wij ons geweten oefenen om steeds "onergerlijk" te zijn, en dan moeten de genegenheden onzes harten die van Christus zelven zijn. Onze ziel moet praktisch geoefend zijn voor God. Wij moeten de wegen van God leeren, opdat wij in overeenstemming met Hem komen. God geeft ons gedurig meer van zijne gemeenschap te genieten, opdat wij denzelfden vrede zouden smaken, dien Christus hier beneden had - dien vrede der ziel, welken wij genieten kunnen in gemeenschap met den Vader en met zijnen Zoon Jezus Christus.

J. N. D.