Correspondentie.

 

16. A. M. S. te Leiden vraagt, hoe 1 Sam. XV: 35, waar wij lezen, dat Samuël Saul niet meer zag tot den dag zijns doods toe, overeen te brengen is met 1 Sam. XIX: 24, waar vermeld wordt, dat Saul voor het aangezicht van Samuël profeteerde.

 

Mij dunkt, dit is heel eenvoudig. Wat in 1 Sam. XIX vermeld staat, was geen ontmoeting tusschen Samuël en Saul. Saul kwam om David gevangen te nemen; doch om zulks te verhinderen kwam de Geest Gods op hem, zoodat hij al voortgaande profeteerde, totdat hij te Najoth in Rama kwam. Daar toog hij zijne kleederen uit en profeteerde, evenals al de anderen, voor het aangezicht van Samuël, en viel hij bloot neder dienzelven ganschen dag en den ganschen nacht, zoodat men zeide: "Is Saul ook onder de profeten?"


17. I.J. v.d. B. te Deventer vraagt: "Was het kennen van God aan den wind des daags door Adam en Eva de stem des gewetens, of hadden zij ook vóór den val hieraan den Heere God gekend?"

 

Uit de mededeeling in Gen. III: 8: "En zij hoorden de stem van den Heere God, wandelende in den hof, aan den wind des daags," blijkt vooreerst, dat er van het geweten hier geen spraak zijn kan, maar dat de Heere God door den winds des daags tot Adam en Eva sprak; en ten tweede, dat de Heere God gewoon was om elken dag in den hof te verschijnen, en dan met Adam en Eva te spreken. Het eerste gevolg van de zonde was schaamte, en daarom maakten zij schorten van vijgeboombladeren, om hunne naaktheid te bedekken. Het tweede gevolg was vrees; want toen de Heere God weer als gewoonlijk in den hof wandelde, en zij zijne stem aan den wind des daags vernamen, verbergden zij zich in het midden van het geboomte des hofs.


18. C. A. te Florence, Noord-Amerika, vraagt naar de bedoeling van Ezechiël XXIII.

 

Onder het beeld van twee vrouwen, Ohola en Oholiba, worden Samaria en Jeruzalem voorgesteld, die zich door hunne afgoderijen van den Heere, hunnen God, hadden afgewend en geheel verdorven waren, zoodat God genoodzaakt was hen aan het oordeel over te geven. Zooals op vele andere plaatsen in het Oude Testament, zoo wordt ook hier Israël (in dit geval: Samaria en Jeruzalem) voorgesteld als de vrouw van Jehovah; en dientengevolge, waar zij zich van Jehovah afwendt om andere goden te dienen, wordt zij een hoer genoemd. Hetzelfde geschiedt in het Nieuwe Testament met de Gemeente.