De boeken Levitikus en Numeri stellen ons de offerande voor de zonde uit drie oogpunten voor: de groote verzoendag, (Lev. XVI.) het zond- en schuldoffer, (Lev. IV, V.) en de offerande der roode vaars. (Num. XIX.) Laat ons, voor wij overgaan tot het laatstgenoemde, dat voornamelijk het onderwerp der volgende bladzijden zal uitmaken, een oogenblik stilstaan bij de twee andere soorten van offers.
(Lev. XVI.)
Door het paaschoffer en den tocht door de Roode Zee had God de Israëlieten vrijgekocht, hen beschuttende voor het oordeel over en bevrijdende uit de slavernij van Egypte, om hen ten slotte in het beloofde land te voeren. Terstond na hun komen in de woestijn waren zij het volk Gods uit kracht der verzoening; van dat oogenblik af kon God in het midden van hen wonen. Maar feitelijk was Israël een volk in het vleesch, bevlekt door de zonde; en de ark des verbonds "woonde met hen in het midden hunner ongerechtigheden." (Lev. XVI : 16.) Dit kon God, die heilig en rechtvaardig is, niet dulden, want anders zou Hij zijn karakter verloochend en getoond hebben, dat de zonde niet elke betrekking tusschen den mensch en Hem afbrak. God moest dus een middel vinden om Israël voor zich te laten verschijnen, zonder aan Zijne eer te kort te doen en Zijn karakter te verloochenen, - een middel om het heiligdom, Zijne woning, van alle ongerechtigheden, die de tegenwoordigheid van een onrein volk daaraan deden vastkleven, te reinigen - een middel om dat volk vrijmoedigheid te geven, tot Hem te naderen. Dit middel verschafte God aan Israël in de offeranden van den grooten Verzoendag.
De eerste der vier handelingen die dezen dag kenmerkten, tevens de meest gewichtige, was het ingaan van den Hoogepriester in het heilige der heilige met het bloed van den var voor zichzelven en met het bloed van den bok voor het volk.
Dit bloed, gesprengd op en voor het verzoendeksel, kondigde de waarde van het offer aan ter verzoening van het volk met God, en bewees de kracht van dat offer, waardoor Israël tot God kon naderen. De reiniging van het heiligdom was de voorafschaduwing van de verzoening aller dingen, (zie Kol. I : 19, 20.) de reiniging van de geheele schepping, bevlekt door de zonde, welke schepping eens in volmaakte overeenstemming met God zal gebracht worden, zoodat God met de menschen kan wonen. (Zie Openb. XXI : 3.)
Wanneer de hoogepriester uit het heilige kwam, was dit een teeken voor het volk, dat het offer was aangenomen, en de kwestie der zonde geregeld was tusschen den vertegenwoordiger van Israël en God. En eindelijk worden de zonden van het volk beleden op het hoofd van den weggaanden bok, en weggedragen naar een plaats, waar niemand woonde, zoodat zij niet konden terug gevonden worden.
De wet kon evenwel niets volmaken. Wat de werkelijke kracht van dien grooten Verzoendag aangaat, weten wij, dat het bloed van bokken en stieren de zonden niet wegneemt; de verzoening, zelfs al zou zij werkelijke kracht gehad hebben, was slechts van waarde gedurende den tijd van één jaar, ja wat meer zegt, alles wat er op dien dag gedaan werd, was een getuigenis, dat de weg tot het heiligdom nog niet geopend was, dat de voorhang bleef bestaan, en dat de zondige mensch verbannen was van het heiligdom, waar God woont.
Maar wat Israël niet had en slechts als door een nevel in de toekomst kon gadeslaan, bezitten de Christenen nu op een volkomene wijze. Het is de groote waarheid, in den brief aan de Hebreërs ontwikkeld. Het bloed van Christus, wiens offer nooit zal vernieuwd worden, heeft een eeuwige kracht. De Hoogepriester, Christus, is niet in het heiligdom met handen gemaakt, maar in den hemel zelven ingegaan, en heeft zich gezet ter rechterhand Gods. Het voorhangsel is gescheurd, de weg is open, en de aanbidder kan vrijelijk in het heiligdom doordringen zonder bewustzijn van zonden. Het einde van hoofdstuk IX der Hebreërs [1] beantwoordt aan de vier handelingen van dezen plechtigen dag. Wij vinden er:
1e. dat, evenals de hoogepriester met het bloed in het heiligdom intrad, zoo ook Christus, na zich aan God zonder vlek te hebben vertoond, in den hemel zelf binnengegaan is, om daar voor Gods aangezicht te verschijnen; (vs. 24.)
2e. dat Hij nu, in de voleinding der eeuwen, eens voor altijd geopenbaard is om de zonde te niet te doen door de offerande van Zichzelven (vs. 26.) - welke tenietdoening overeenkomt met de reiniging van het heiligdom;
3e. dat, evenals de weggaande bok, Christus eenmaal geofferd is om veler zouden te dragen; (vs. 28.)
4e. dat Hij, gelijk de hoogepriester uit het heiligdom uitkwam, ten tweeden male zonder zonde zal verschijnen aan hen, die Hem verwachten, tot behoudenis. (vs. 28.)
Dit type van den grooten Verzoendag heeft dus zijn geheele verwezenlijking in Christus gevonden. Hoewel wij de zonde nog niet te niet gedaan zien, zoo weten wij toch, dat het werk, dat daaraan ten grondslag ligt, volbracht is. Hoewel onze Hoogepriester nog in het heiligdom verborgen is, zoo hebben wij toch de volkomene zekerheid, door den Heiligen Geest, ons uit den hemel gezonden, dat onze betrekking met God onveranderlijk is; en wij hebben niet gelijk Israël het uitkomen van den Hoogepriester noodig om dit te weten. En evenwel verwachten wij Hem, beter dan Israël, tot behoudenis. Eindelijk, indien onze zonden van voor het aangezicht Gods zijn weggenomen, dan zijn zij het ook van onze gewetens; in een onbewoonde streek gedragen, zal zelfs het oog van God ze nooit terugvinden.
(Lev. IV.)
Het vierde Hoofdstuk van Levitikus behandelt een geheel ander geval dan het zestiende hoofdstuk. Hier is het niet de vraag, hoe God te midden van Zijn volk kan wonen, of liever op welken grondslag Hij betrekking met hen kan aanknoopen en onderhouden, maar hier wordt getoond, op welken grondslag het volk of een persoon tot God kon naderen, als de gemeenschap door een bijzondere zonde verbroken was. Wat terstond in dit hoofdstuk (evenals in het geval der roode vaars) de aandacht trekt, is dat het er hier niet om gaat, om een betrekking aan te knoopen met een God, die rechtvaardig blijft, als Hij den geloovige rechtvaardigt, maar dat er sprake is van herstelling in de gemeenschap voor elke zonde, die het genot daarvan verstoord heeft. [2] Daarom volgt het zondoffer op het dankoffer, waarvan in hoofdst. III gesproken wordt. Dit laatste offer was het type van de gemeenschap der geloovigen met God, gegrond op het offer van Christus. Indien die gemeenschap door de zonde verbroken was, kon men haar wedervinden op de wijze in hoofdst. IV verklaard.
Laat mij de opmerking maken, voordat wij verder gaan, dat wij zoo weinig de gemeenschap met God genieten. Men kan haar met een enkel woord aldus omschrijven: met God één van gedachte en gezindheid te zijn. Ten opzichte waarvan? zult gij zeggen. Ten opzichte van alles - van de zonde, van de wereld, van onszelven. Maar bovenal, ten opzichte van het werk en den persoon van Christus! Hoe weinig genieten wij die gemeenschap, al verstaan wij haar goed; daar zij door de geringste zonde, zelfs in gedachten, afgebroken wordt.
In Levitikus IV zijn de eenige zonden, waarvan sprake is, die in dwaling begaan, zonden die het volk of een persoon niet als zoodanig zouden hebben kunnen kennen, indien er niet iemand, met verstand begaafd, geweest was om ze hen te doen kennen. [3] Zich op zijne onwetendheid te beroepen en op zijne onbekwaamheid om zijne misslagen te kennen, diende tot niets, want de onwetendheid was reeds een gevolg van de zonde. [4] Het waren juist zulke fouten, die deden uitkomen, hoezeer de zonde afschuwelijk is in de oogen van God. Voor deze zonden was het offer noodig, want zij hadden aan den Israëliet elke mogelijkheid ontnomen om tot God te naderen, hetzij voor den voorhang tot de eeredienst, (hoofdst. IV: 6, 17.) hetzij zelfs voor het altaar des brandoffers, (hoofdst. IV: 25, 34.) de plaats, waar de aanbidders persoonlijk voor God werden ontvangen, al naar de volmaaktheid der offerande. Op deze wijze bood hij, die een zonde door onkunde had begaan, een slachtoffer aan, dat met hem moest vereenzelvigd worden. In sommige gevallen at de priester van het offer, om als het ware de zonde op zich te leggen en van den schuldige af te nemen. Het bloed van het offer, dat men op de plaats zelf sprenkelde, waar hij, die gezondigd had, tot God moest naderen, was een voorzorg, om hem te veroorloven, zijne plaats weer in te nemen. Het offer, buiten de legerplaats verbrand, voldeed de rechtvaardigheid van God, die zich door het oordeel openbaarde; en het verbranden van het vet op het altaar was een bewijs van de volkomene goedkeuring des Heeren over het offer. Bij elke nieuwe zonde, door onkunde bedreven, moest het offer hernieuwd, en het bloed van een offerdier gestort worden, om opnieuw den toegang tot God te banen en den zondaar te veroorloven tot Hem te naderen. Voor den Christen bestaat niets van dit alles. Zoo hij gezondigd heeft, dan komt hij niet aan het bloed van Christus een nieuwe reiniging vragen, en behoeft niet te wachten, totdat een nieuwe bloedstorting hem den weg tot God opene; neen, het op het kruis volbrachte werk is de grondslag zijner verzoening, en heeft eens voor altijd hem in gemeenschap met God gebracht. Hij weet, dat, als hij gezondigd heeft, Christus de verzoening zijner zonden is (niet zal zijn); en dat, indien hij een voorspraak bij den Vader noodig heeft, hij dien vindt in den persoon van Jezus Christus, die de verzoening zijner zonden bewerkt heeft. De volkomene besprenging, uitgedrukt door het zevenmaal herhalen der handeling, (vs. 17.) is voor het aangezicht des Heeren, vóórdat de geloovige in gemeenschap met God gebracht wordt. Wij vinden dus de geheele waarheid, door dit type voorgesteld, in deze woorden van 1 Joh. II : 1, 2 : "Indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij den Vader, Jezus Christus, den rechtvaardige; en hij is het zoenoffer voor onze zonden."
In de toepassing van de twee voorgaande typen op den Christen hebben wij gevonden, in het eerste: de verzoening en de betrekking met God eens voor altijd tot stand gebracht - in het tweede: het middel tot herstelling in de gemeenschap, terwijl de grondslag daartoe eens voor altijd in het bloed van Christus rust, dat aan den zondaar veroorlooft tot God te naderen. Maar die twee typen bevatten niet alles, wat noodig is tot het herstel van een ziel, die de gemeenschap verloren heeft. Om deze terug te vinden, moet er nog een grondig gewetensonderzoek plaats hebben, waarover hoofdstuk XIX van het boek Numeri ons eenige bijzonderheden zal leeren.
(Numeri XIX.)
Het boek Numeri verhaalt ons de reis der Israëlieten door de woestijn, type van de loopbaan eens Christens in deze wereld, gedurende welke hij zich met vele dingen verontreinigt, die de praktische gemeenschap met God afbreken. Het is opmerkenswaardig en belangrijk voor onze gewetens te zien, welke dingen dit zijn. Het zijn niet meer de zonden, uit onkunde en onwetendheid begaan, zooals in Lev. IV, die anderen ons hebben leeren kennen [5], maar zonden uit onoplettendheid en onwaakzaamheid begaan. De waakzaamheid alleen is het middel om elke afbreking der gemeenschap met God in onzen wandel te vermijden. Behalve dit karakter hadden die zonden een ander gemeenschappelijk kenmerk. In alle gevallen, waarvan ons gesproken wordt, was de verontreiniging veroorzaakt door de aanraking van een dood lichaam of van hetgeen daarmede in verband stond. Men kon zich niet verontschuldigen wegens onkunde, als men verontreinigd was, want iedereen kon weten, wat de dood was. Zij was het volkomenste en tastbaarste bewijs der zonde: "Ten dage als gij daarvan eet, zult gij zekerlijk sterven," "De bezoldiging der zonde is de dood." De zonde was dus door hare gevolgen openbaar gemaakt, zoodat iemand, die met den dood in aanraking kwam geen enkele verontschuldiging kon voortbrengen.
De verontreiniging bij de aanraking van een doode kon in twee plaatsen geschieden: in de tent en op het open veld. In het tweede geval was de persoon zelf alleen verontreinigd; in het eerste geval strekte de verontreiniging zich uit tot alles, wat in de tent was, en vooral tot elk ongedekt vat.
Hoe veelvuldig komt deze laatste verontreiniging onder de Christenen voor! Als men in het open veld, in het openbaar te midden der wereld is, dan is men gewoonlijk waakzamer, omdat men weet, dat men door vijanden gade geslagen wordt, die ons gaarne misslagen zien bedrijven om het evangelie te kunnen lasteren. In de tent, in den min of meer besloten familiekring, is men veelal minder oplettend, waakt men minder over zichzelven. Men laat dingen toe, die men niet in tegenwoordigheid van iedereen zou dulden; er is minder terughouding, omdat men onder elkander is. Zekere wereldschgezindheden zijn toegelaten, die men niet in het publiek zou willen laten zien; dit of dat kwaad wordt vergoelijkt, omdat er niemand is om het te oordeelen. De dood is dientengevolge in de tent. Wat is het gevolg? Indien er een ongedekt vat is, wordt het verontreinigd. De verontreiniging, die wij in onze tent toelaten, strekt zich tot onze onmiddellijke omgeving uit.
Vanwaar komt het, dat zoo dikwijls de kinderen van Christenen de wereld ingaan en de waarheid verlaten, die hen in het ouderhuis is ingeprent? Ongetwijfeld zijn daarvoor vele redenen op te geven, en ik stem toe, dat in de meeste gevallen de oorzaak niet te wijten is aan groote wereldschgezindheid der ouders, maar moeten zij niet dikwijls met beschaming erkennen, dat zij in den familiekring deze of gene wereldsche verontreiniging hebben toegelaten, die invloed gehad heeft op de ongedekte vaten, door onze onoplettendheid daaraan blootgesteld?
De tweede verontreiniging door aanraking van een doode was die op het veld. Daar kon men, zoo men zich niet in acht nam, met den dood onder vier verschillende gedaanten in aanraking komen: het gebeente, een verslagene, een doode en het graf. (Num. XIX : 18.)
Een gebeente had slechts weinig overeenkomst met een lijk. Men zag er het oorspronkelijke bederf niet meer aan. Reeds lang hadden de zon, de regen, de buitenlucht, de vogels en dieren des velds het van het aanhangende bedorven vleesch ontdaan. De beenderen waren derhalve iets gewoons, daar men minder aan hun oorsprong herinnerd werd; elk oogenblik ontmoette men ze bij het gaan in het veld. De menschen zijn er zelfs toe gekomen om ze als nuttig en onontbeerlijk te beschouwen. Welke is dan die algemeene zonde, bedoeld onder het voorbeeld van het gebeente, die zonde, door allen aangenomen, zoo veelvuldig voorkomende, dat men er geen acht meer op slaat, en dat de wereld er zich over verbaast, dat sommigen haar gispen en afkeuren?
Waarde lezer! gij ontmoet haar overal, zoo gij, evenals de Israëliet in het veld, genoodzaakt zijt in de wereld te gaan. Gij zult elk oogenblik zien, dat de verkooper den kooper bedriegt omtrent de hoedanigheid zijner waren; dat de bankier zijn eigen voordeel boven dat zijner cliënten laat gaan; dat de geneesheer aan zijne zieken voorliegt, en de man in de wereld u in het aangezicht vleit en achter den rug bespot; dit alles, en nog duizend andere zaken, worden zij niet door het gebeente voorgesteld? Hebben wij, Christenen, die beginselen van de wereld overgenomen, zoodat wij ze niet meer als een verontreiniging aanzien? Laat ons op onze hoede zijn, want wij verbreken de gemeenschap met God!
Het tweede en derde geval was dat van een gewelddadigen en van een natuurlijken dood: het geweld en het bederf, die twee groote zonden, die God voor oogen had, toen Hij besloot de wereld door den zondvloed te verdelgen. De wereld is niet veranderd. De uitspraken: "Zij zijn allen verdorven;'' "Vernieling en ellende is in hunne wegen"; "Het geweld bedekt hen als een kleed," zijn altijd nog waar; maar de vraag voor ons, Christenen, is, of in onze betrekkingen met de wereld deze dingen niet aan onzen wandel kleven. Als wij gekwetst en belasterd worden; als wij persoonlijke grieven tegen anderen hebben; wat openbaren wij dan? Een geest des vredes of des gewelds? Van de andere zijde is er een zedelijk bederf, dat ons geheel omringt als de lucht, die wij inademen. Het bevindt zich in wat men hoort, wat men leest, wat men ziet in den man of de vrouw, die ons voorbijgaan; het vertoont zich in het helderste daglicht, en verschuilt zich in de duisternis van den nacht. Gaan onze begeerten uit naar die dingen, en laten wij ons bezoedelen door dat rondgaande bederf? Ach, laat ons waakzaam zijn, om onze ooren en oogen te bewaren, onze handelingen en voetstappen, onze gedachten en harten, om verre te blijven van al die verontreinigingen; laat ons zelfs het kleed, door het vleesch bezoedeld, haten!
Het vierde geval was het graf. Men kon op een graf treden zonder het te weten. (Luk. XI : 44.) De Heer gebruikt het beeld des grafs om de huichelarij des harten ten toon te stellen, die van buiten wel fraai schijnt, en zelfs een naam van vroomheid heeft; maar van binnen vol doodsbeenderen en allerlei onreinheid is. (Matth. XXIII: 27, 28.) Het graf is een hart, dat vrijwillig onder schoonen schijn naar buiten, het bederf, dat het in zich bevat, verbergt. Zoo waren de farizeërs, die door den Heer berispt werden. En hoevele duizenden kinderen Gods raken die graven in hun wandel aan, terwijl zij de beginselen der wereldgodsdienst overnemen, en zich vergenoegen met een schijnvroomheid, die niet aan den toestand des harten beantwoordt! Helaas! een Christen kan zich door een graf verontreinigen; hij ook kan, in dezen zin, een huichelaar zijn! De apostel Paulus had deze verontreiniging gemeden; hij zocht niet de goedkeuring der menschen, maar die van God; hij zeide: "Wij zijn Gode openbaar geworden; en ik hoop, dat wij ook in uwe gewetens openbaar zijn geworden." (2 Kor. V: 11.) Als men het graf aanraakt, is men verontreinigd, en de gemeenschap is verbroken. Een enkele slechte gedachte is daartoe voldoende, een enkele begeerte in het hart verborgen, die nooit onder de oogen van eenig mensch is gekomen. Dikwijls zijn wij flauw en onvruchtbaar; het Woord boezemt ons geen belangstelling meer in, de vreugde en de kracht zijn verdwenen. Waarom? Wij weten misschien de oorzaak van dat alles niet, maar feitelijk is de gemeenschap verbroken. Laat ons aan God de reden vragen; Hij zal ons antwoorden, dat wij het graf aangeraakt hebben. Misschien zullen wij ons slechts over ééne enkele slechte begeerte te oordeelen hebben, die ons hart voedt en koestert, die ééne begeerte is voldoende om ons te verontreinigen.
Laat ons nu zien, wat een Israëliet moest doen, als hij zich verontreinigd had door een doode aan te raken.
Het middel tot reiniging was een roode volkomene vaars, in welke geen gebrek was, en op welke geen juk gekomen was, type van Christus, den mensch zonder zonde, die zelfs niet eens, in zijne natuur, aan de gevolgen der zonde onderworpen is geweest. Deze vaars moest voor Eleázar, den priester, gebracht en geslacht worden, en haar bloed zeven malen gesprengd worden recht tegenover de tent der samenkomst, de plaats, waar het volk kwam om God te aanbidden. Het was niet zooals op den verzoendag, waar het bloed in het heiligdom binnen het voorhangsel, op het verzoendeksel, gebracht werd onder Gods oog; hier vertoonde het bloed zich aan de oogen van hem, die tot God wilde naderen, na schuldig bevonden te zijn. Het was een offer, dat overeenkomst had met het zondoffer, hoewel bij het laatste de besprenging des bloeds op andere plaatsen geschiedde. Tot herstelling der ziel was het vóór alles noodig, dat het oog des geloofs het bloed zag, dat geofferd was voor de verzoening, en 't welk den zondaar voorgegaan was op de plaats, waar hij God kon ontmoeten. [6] Zonder die eerste handeling was er geen herstelling mogelijk. Indien wij, na gezondigd te hebben, niet weten, dat Jezus Christus, de rechtvaardige, voor Gods aangezicht is als het zoenoffer voor onze zonden, dan blijven wij verre staan, in plaats van tot Hem te naderen. Onze onwetendheid doet ons gelooven, dat wij, door te zondigen, een zaak verloren hebben, die nooit kan verloren gaan, namelijk onze betrekking tot God, en wij laten die betrekking afhangen van ons gedrag, terwijl het onze gemeenschap is, die er van afhangt. Het gevolg dezer onwetendheid is niet herstelling, maar wanhoop. Een ware reiniging in onzen wandel zal altijd gegrond zijn op de volle verzekerdheid, die het bloed van Christus, onder Gods oog geplaatst, aan onze zielen geeft, en waarop onze blikken rusten, daar het God geheel voldoet.
Het geheele lichaam der geslachte vaars werd buiten de legerplaats verbrand. Hetzelfde geschiedde, zooals wij in Lev. IV zien, met het offer voor de zonde van den hoogepriester of het volk, en in Lev. XVI met het offer voor den grooten verzoendag; want er was gezegd: "Geen zondoffer, van welks bloed in de tent der samenkomst zal gebracht worden, om in het heiligdom te verzoenen, zal gegeten worden; het zal in het vuur verbrand worden." (Lev. VI : 30.) Het verbranden van het slachtoffer buiten de legerplaats wees op de heiligheid van God, die de zonde, zelfs door Christus gedragen, uit zijne tegenwoordigheid moest bannen. Hoe streng was dus zijn oordeel, daar het slachtoffer voor onze zonden er door verteerd werd! Maar bet verbranden der vaars tot asch toonde tevens duidelijk aan, dat de zonde den zondaar niet werd toegerekend, en dat deze groote zaak geheel en al tusschen Christus en God geregeld was.
Er werden drie zaken met het slachtoffer in het vuur geworpen, om verteerd te worden: (Num. XIX : 6.) cederhout, hyzop en scharlaken. Het cederhout vertegenwoordigt in de Schrift de grootheid des menschen, het hyzop zijne kleinheid, de twee uitersten waar tusschen de natuurlijke mensch geheel bevat is, de twee uitersten ook zijner wijsheid en kennis; (1 Kon. IV: 33.) dit alles was alleen goed om te verbranden. De geheele mensch, van welke zijde men hem beschouwe, vindt zijn einde en oordeel in het kruis van Christus. Het scharlaken is het beeld van de heerlijkheid der wereld, van hetgeen hier naam heeft, datgene wat het meest de aandacht des menschen trekt. God nu heeft de wereld op het kruis geoordeeld. [7]
Derhalve ontmoette de Israëliet, als hij zich verontreinigd had, voordat er tot het werk zijner reiniging kon worden overgegaan, drie groote feiten, zonder welke zijne herstelling onmogelijk zou geweest zijn; drie feiten buiten hem om en ten zijnen gunste volbracht, wel geschikt om hem te bemoedigen in de plechtige oogenblikken, die hij door moest maken. Aldus toont God aan den geloovige, die zich in zijn wandel in de wereld verontreinigd heeft, dat de verzoening en kwijtschelding der zonde aan zijn toestand beantwoorden; en dat hij met Christus is gekruisigd, en de wereld hem gekruisigd is.
Een bijzonderheid is hierbij op te merken. Allen, die het verbrande lichaam der vaars hadden aangeraakt, waren onrein tot den avond. Hoezeer moet dit de ziel van den geloovige van de afschuwelijkheid der zonde overtuigen, daar zelfs de waarde van het volmaakte slachtoffer niets aan de verontreiniging, die het kenmerkte, kon veranderen! Van de andere zijde (Lev. VI : 17-23.) waren allen, die het vleesch des zondoffers aanraakten of aten, er door gereinigd. Het was "een heilige zaak." Hoewel God zijn aangezicht van Christus, die tot zonde was gemaakt, afkeerde, zoo was daarom toch de Heiland de heilige, en in hetzelfde oogenblik, waarin Hij zich opofferde, het voorwerp der volmaakte voldoening van het hart des Vaders. Na de volbrachte verzoening heeft de Vader zijn welbehagen in Hem getoond, door Hem uit den dood op te wekken en aan zijne rechterheid te zetten.
Laat ons nu zien, hoe de reiniging van hem, die zich verontreinigd had, geschiedde.
Een rein man verzamelde de asch der vaars, die zorgvuldig bewaard werd. Daarna als een Israëliet zich, door de aanraking van een doode, had verontreinigd, nam men van die asch, en goot er levend water op in een kruik. Dan sprengde een rein man hiervan met een hyzoptak op de tent en de gereedschappen en den verontreinigden man. De Schrift verklaart ons de beteekenis van dit type. Het reine water is de Heilige Geest, (Joh. VII : 38, 39.) die in dit geval, door middel van het Woord, aan de ziel niet het bloed voorhoudt om weer opnieuw gereinigd te worden, maar de herinnering aan het lijden van Christus onder Gods oordeel, door hetwelk God den mensch en de wereld geoordeeld heeft. Zijne liefde heeft door de overgave van zijnen Zoon dit werk onzer verlossing volbracht, opdat wij Hem zouden toebehooren, en in heiligheid in zijne tegenwoordigheid zouden kunnen wandelen. Deze typische handeling stelt ons dus, op heldere wijze, het gewetensonderzoek voor, dat een kind van God moet doen om de gemeenschap met zijn Vader terug te vinden. Door mijne onachtzaamheid heb ik die gemeenschap verloren, die zoo kostelijk is voor onze harten, het grootste voorrecht, dat een geloovige kan bezitten, waartoe ik het eeuwige leven heb ontvangen (1 Joh. I.) - die gemeenschap, waardoor men geroepen is om de gedachten en de vreugde Gods met betrekking tot alle dingen te deelen! Had ik die gemeenschap bewaard, dan zou ik niet onoplettend zijn geweest; dan zou ik zelfs, onwillekeurig, een afschuw hebben van alles, waarvan God gruwt. Had ik ze bewaard, dan zou ik Christus en zijn werk gewaardeerd hebben, gelijk God dat doet; dan zou ik voor die verontreiniging teruggedeinsd hebben, die de oorzaak van het lijden van Christus is geweest; dan zou ik genoeg liefde voor Hem gehad hebben, om datgene niet aan te raken, wat Hem heeft doen lijden!
Ziedaar, wat de asch, met levend water vermengd, in voorafschaduwing, tot het geweten van een onreinen Israëliet zeide. Die reinigende besprenging gaat noodzakelijk met verootmoediging gepaard, terwijl zij aan de ziel de oneindige waarde voorstelt van hetgeen op het kruis voor haar vervuld is. En de gereinigde ziel leert, dat zij geen vertrouwen in het vleesch kan stellen. Onze gebreken, in Gods tegenwoordigheid geoordeeld, openen onze oogen om te zien, dat God noch wij iets van onszelven hebben te verwachten, omdat God op het kruis de zonde in het vleesch heeft veroordeeld; dat het er niet om gaat om besluiten te nemen van niet meer te zondigen, maar om het feit aan te nemen, dat de mensch geheel en al gevallen is, en daarna in de heilige vrijheid des nieuwen menschen en in zijne kracht te kunnen wandelen.
Er moest niet veel tijd verloopen tusschen de zonde en hare afwassching. God stelde drie dagen, aan het einde waarvan men voor de eerste maal het water der reiniging sprengde. Hij, die meent al het noodige gedaan te hebben, als hij zijne zonde belijdt op het oogenblik zelf van de verontreiniging, is gewoonlijk min of meer lichtvaardig; hij, die het uitstelt zich te verootmoedigen, wiegt meestal zijn geweten in slaap door het talmen. Satan maakt hem wijs, dat de misslag niet zoo zwaar is; dat anderen het ook wel gedaan hebben; en zoo laat men zich overreden, en vergeet het gewicht der zonde. In vele gevallen geeft deze nalatigheid gelegenheid aan den Booze om zijne verzoeking te herhalen. Daarom ziet men dikwijls den wandel van Christenen daarop uitloopen, dat zij van de gemeente afgesneden moeten worden: "Wie onrein zal zijn en zich niet zal ontzondigen, die ziel zal uit het midden der gemeente uitgeroeid worden; want hij heeft het heiligdom des Heeren verontreinigd, het water der reiniging is op hem niet gesprengd, hij is onrein." (Num. XIX: 20.)
De onreine werd tweemaal op den 3en en 7en dag besprengd. De gemeenschap gaat gemakkelijk verloren, en wordt moeielijk teruggevonden. De verootmoediging is niet de gemeenschap, zij is slechts de weg daartoe. Er was voor de reiniging een tijdperk van drie dagen noodig, dat deel uitmaakte van een ander tijdperk van zeven dagen. Als wij de zegeningen van den vertrouwelijken omgang met den Heer hebben genoten, dan zouden wij wel dadelijk willen voortgaan daarmede, als wij gezondigd hebben; wij zouden dadelijk die kracht, door onze nalatigheid verloren, en die gelukkige gemeenschapsoefening met den Vader, vrucht van een onvoorwaardelijk vertrouwen, willen terugvinden. Maar dit kan zoo niet geschieden. Die praktische reiniging gebeurt niet zoo in eens, men moet er op terug komen. De verootmoediging moet de vreugde voorafgaan. Laten wij hier wel aan denken. Als wij de gemeenschap met den Vader en den Zoon op prijs stellen, laten wij ze dan niet loslaten. Niets is met haar te vergelijken, en alles wat wij in de wereld aanraken, verstoort haar. De wereld is niets dan een lap scharlaken, die niettegenstaande den glans van zijn oppervlakte, alleen goed is voor het vuur; zij is de verzamelplaats der doodsbeenderen, van het verderf en der graven; en als onze harten, die zoo gemakkelijk te bedriegen zijn, zonder voorzorg op dien verontreinigden grond beginnen te wandelen, dan zullen wij zelf spoedig verontreinigd zijn, en de gemeenschap met God verliezen. Laat ons derhalve ons verre houden van deze dingen. Laat ons de gemeenschap met God zóó hoogachten, dat wij, met geheel ons hart en met geheel onze ziel, alles haten, wat die gemeenschap zou kunnen verstoren.
H.R.
[1] Deze geheele brief, behalve een of twee bijzonderheden, behandelt uitsluitend de offeranden van den grooten Verzoendag, iets dat wel geschikt is om het onmetelijke belang van dien dag voor ons, als type, te doen uitkomen.
[2] Ik moet hier bijvoegen, dat inderdaad, onder de wet, elke zonde de betrekking met God afbrak; vandaar een voortdurende bloedstorting. Behalve dat, vertoonen Lev. IV en V ons nog het zondoffer als een voldoening, aan God aangeboden voor iedere verkeerde handeling.
[3] Overigens was voor Israël onder de wet voor de zonde tegen beter weten in geen hulpmiddel. De wet erkende ze niet. Ieder, die haar bedreef, moest uit het midden des volks weggedaan worden. Zie onder anderen, het geval van Achan, den zondaar tegen beter weten in, die uit het volk moest weggedaan worden, terwijl Israël in hetzelfde geval, maar bij dwaling gezondigd hebbende, in gunst hersteld kon worden. Onder de genade is er een volkomene verzoening voor alle zonden: "Het bloed van Jezus Christus reinigt ons van alle zonde." Er is slechts één zonde tegen beter weten in, die geen vergeving vinden kan, dat is de afzwering van het Christendom, het vaarwel zeggen van Christus en zijn offerande: "Indien wij vrijwillig zondigen, na de kennis der waarheid ontvangen te hebben, blijft er geen offerande meer over voor de zonden." (Hebr. X : 26.)
[4] Zie o.a. dit verschrikkelijke woord in Lev. V: 2: "Indien iemand eenige onreine zaak aangeraakt heeft, en het hem verborgen gebleven is, dan is hij onrein en schuldig."
[5] Als de hoogepriester had gezondigd, (Lev. IV.) wordt er niet gezegd: "Als men zijne zonde aan hem zal bekendgemaakt hebben," zooals in de verzen 23 en 28. Hoe meer er gemeenschap tusschen God en onze ziel is, des te meer maakt de Heilige Geest, door het Woord op onze gewetens werkende, ons opmerkzaam op de minste zonde, zonder dat wij een tusschenpersoon noodig hebben om er ons op te wijzen.
[6] Er is voor den mensch geen ontmoeting met God mogelijk zonder het bloed; hetzij op het dankofferaltaar, (Lev. IV: 25, 34.) of voor de tent der samenkomst, (Num. XIX:4.) of op het gouden altaar, (Lev. IV : 7, 18.) of voor het voorhangsel, (Lev. IV:6, 17.) of voor of op het verzoendeksel. (Lev. XVI : 14, 15.)
[7] Men vindt hetzelfde bij de reiniging der melaatschen; (Lev. XIV: 6.) ook daar moest al de heerlijkheid der wereld, al wat de mensch is, alles wat de mensch kent, het zegel des doods dragen.