In ons artikel over "de menschwording van Gods Zoon" zeiden wij, dat het dwaalbegrip, als zou Jezus gedurende den ganschen tijd zijns levens de zonden gedragen en onder Gods toorn gezucht hebben, aanleiding geeft en gegeven heeft tot zeer gewaagde verklaringen omtrent de menschelijke natuur onzes Heeren - verklaringen, welke den weg banen tot de schrikkelijke dwaalleer, dat Jezus onze bedorvene, zondige natuur heeft aangenomen. Het is daarom wel van belang bij dit onderwerp afzonderlijk stil te staan, en te onderzoeken, wat het antwoord van de Schrift is op de vraag: "Wanneer heeft Christus den toorn Gods gedragen?"
De schoone en treffende beschouwing over "het lijden van Christus vóór en op het kruis," in ons vorig nummer, deed ons het groote onderscheid opmerken tusschen het lijden van Christus van den kant der menschen, om der gerechtigheid wil, en het lijden van Christus van Gods wege, om der zonde wil. Dit lijden van Christus om der gerechtigheid wil, evenals zijn lijden uit liefde tot ons, zijn lijden uit medegevoel, en zelfs zijn lijden als voorsmaak van het drinken van den beker van Gods toorn, is in aard en natuur, zoowel als in gevolgen, geheel onderscheiden van zijn lijden om der zonde wil.
Het eerste lijden werd Hem aangedaan door de menschen, of was een gevolg van zijne menschwording, van zijn wonen op een zondige aarde te midden van zondaren, van het aanschouwen en gevoelen van de gevolgen der zonde - ziekte en dood, en eindelijk van de verzoekingen des Satans, en van het vooruit gevoelen van de schrikkelijkheid van het drinken van den beker van Gods toorn. Het andere lijden kwam over Hem van Gods wege als straf over onze zonden, toen Hij tot zonde voor ons gemaakt was en onze zonden droeg. In het eerste lijden kunnen wij met Hem deelen, wel in hoogst geringe mate, want onze Heer kwam uit den hemel en was God, en gevoelde derhalve, zooals niemand onzer gevoelen kan, en ons gevoel is bovendien door de zonde afgestompt; maar wij kunnen er toch in deelen. "Indien wij met Hem lijden, zoo zullen wij ook, met Hem verheerlijkt worden. Welgelukzalig die vervolgd worden om der gerechtigheid wil. Indien gij gesmaad wordt om den naam van Christus, zoo zijt gij welgelukzalig." En Paulus zeide, dat hij droeg de overblijfselen van het lijden van Christus voor zijn lichaam, dat is de gemeente. In het lijden van Godswege daarentegen kan niemand deelen; de Heiland droeg dit geheel alleen, in onze plaats, opdat wij het nooit zouden behoeven te ondergaan; al de baren en de golven van Gods toorn gingen over zijn hoofd, opdat wij er voor altijd van zouden bevrijd zijn. Dientengevolge had dan ook het lijden van Christus om der gerechtigheid wil tot gevolg het oordeel van God over de vijanden des Heeren; terwijl zijn lijden voor de zonde tot heerlijk resultaat heeft de betooning eener onbegrensde genade, die ons doet deelen in een volkomene verlossing, in een innige gemeenschap met den Vader en den Zoon, en in een eeuwige vreugde en heerlijkheid.
Hieruit volgt klaarblijkelijk, dat onze Heiland gedurende zijn geheele leven op aarde, waar Hij van den kant der menschen en uit liefde tot ons leed, geenszins de zonde gedragen en onder Gods toorn gezucht heeft; en eerst, toen Hij voor ons tot zonde gemaakt was aan het kruis, van Gods wege geleden en den beker van Gods toorn geledigd heeft, en door God is verlaten geworden. Wie over het onderscheid van Christus' lijden voor de zonde, van zijn lijden van den kant der menschen en zijn lijden van Gods wege heeft nagedacht, zal dit gereedelijk toestemmen. Doch wij behoeven ons bij deze gevolgtrekking, hoe juist die ook zijn moge, niet te bepalen. De Schrift leert ons, dat Christus niet in zijn leven, maar alleen aan het kruis tot zonde is gemaakt geworden en onze zonden gedragen heeft; en alleen aan het kruis den toorn van God heeft ondergaan. Zoowel in duidelijke en besliste uitspraken, als in de geschiedenis van Jezus' leven, lijden en sterven wordt ons dit uitdrukkelijk geleerd.
Staan wij allereerst stil bij de besliste uitspraken der Schrift.
In 2 Kor. V : 21 lezen wij: "Die geen zonde gekend heeft, dien heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in hem." Hier wordt ons zoo duidelijk mogelijk geleerd, dat Christus gedurende zijn leven niet tot zonde voor ons gemaakt was. Wie toch is het, die geen zonde gekend heeft? Is dit de eeuwige Zoon voor zijne menschwording? Natuurlijk niet; zulks zou in het geheel geen zin hebben. Er is hier sprake van den Zoon als mensch in deze wereld. Nadat het in zijne loopbaan door deze wereld, in welke zijne volmaakte heiligheid op de proef gesteld word, schitterend gebleken was, dat Hij geen zonde kende, is Hij tot zonde voor ons gemaakt. Heeft God zijnen Zoon in de menschwording, toen het Woord vleesch werd, tot zonde gemaakt? Neen, zeker niet. Wie zulks beweert, is in lijnrechte tegenspraak met dit woord des Apostels. Alleen nadat Christus in allen deele op de proef gesteld was, en het gebleken was, dat Hij volkomen zonder zonde was, en geen zonde kende, alleen toen is Hij door God tot zonde voor ons gemaakt. En het is zoo klaar als de dag, dat dit eerst op het kruis kon geschieden. Want tot het kruis toe, moest de volmaakte gehoorzaamheid van Christus, zijne volkomen vrijwillige overgave aan den wil des Vaders op de proef gesteld worden en aan het licht treden. Hij heeft, hoewel Hij Zoon was, gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij geleden heeft; en Hij was gehoorzaam tot in den dood, ja den dood des kruises. (Hebr. V:8; Fil. II:8.)
In 1 Petr. II wordt het lijden van Christus ons ten voorbeeld gesteld. "Zoo gij verdraagt, als gij goed doet en lijdt, dat is genade bij God," zegt de Apostel. Hij spreekt dus over het lijden om der gerechtigheid wil. "Want daartoe zijt gij geroepen," zoo gaat hij voort, "want ook Christus heeft voor u geleden, u een voorbeeld nalatende, opdat gij zijne voetstappen zoudt navolgen; Hij, die geen zonde gedaan heeft, en geen bedrog is in zijnen mond gevonden, die, als Hij gescholden werd, niet wederschold; als Hij leed, niet dreigde; maar zich overgaf aan Hem, die rechtvaardig oordeelt." Ziedaar het lijden van Christus gedurende zijn geheele leven, van de kribbe tot het kruis, met het kruis zelf inbegrepen, als lijden om der gerechtigheid wil, door de booze menschen Hem aangedaan. Dit lijden wordt ons ten voorbeeld gesteld, opdat wij daarin zijne voetstappen zouden navolgen. Dit sluit vanzelf elke gedachte aan Christus' lijden om der zonde wil uit, want wie zou Hem daarin kunnen navolgen? en hoe zou Hij ons daarin ten voorbeeld kunnen zijn? - Doch hoe is het mogelijk, dat wij lijden kunnen, gelijk Christus leed, om der gerechtigheid wil - wij, die onrechtvaardigen zijn? Het antwoord volgt. "Die zelf onze zonden in zijn lichaam gedragen heeft op het hout; opdat wij, der zouden afgestorven, der gerechtigheid leven zouden; door wiens striemen gij genezen zijt." Dit is zoo klaar als de dag. Niet door Christus' lijden in zijn leven op aarde, maar alleen door Christus' lijden op het kruis zijn wij der zonden afgestorven en van al onze kwalen genezen. Op dat kruis, als op het altaar ter verzoening, en niet vóór dien tijd, lagen onze zonden op Hem, en droeg Hij den toorn Gods tegen de zonde.
Men beweert, dat de ware zin van Petrus' woorden is, dat Christus onze zonden droeg tot op het hout, en ze gedurende zijn geheele leven gedragen heeft. Doch deze bewering is een gevolg van het niet begrijpen van de door Petrus gebezigde uitdrukking. De grieksche uitdrukking wordt gebruikt voor het slachtoffer, en beteekent: het opofferen van het slachtoffer op het altaar. Wanneer men Lev. III:5, 11, 16; IV : 10, 19, 26, 30 vergelijkt, dan zal men zien, dat daar in het hebreeuwsch dezelfde uitdrukking gebruikt wordt, om aan te duiden: het opofferen van een slachtoffer op het altaar, het verbranden van dit slachtoffer, het doen opstijgen van het offer tot God. Zoo werd het kruis, om zoo te zeggen, het altaar, waar het slachtoffer door het vuur van Gods rechtvaardig oordeel over de zonde werd verteerd, hoewel het terzelfdertijd een brandoffer tot een liefelijken reuk voor den Heere was.
Staan wij, eindelijk, nog stil bij het heerlijke drie en vijftigste hoofdstuk van Jesaja. Dit hoofdstuk is, zooals wij weten, de profetische beschrijving van Israël's belijdenis aan God vin de groote zonde, in de verwerping van hunnen Messias in der tijd begaan. Deze belijdenis zal worden afgelegd door de geloovige Israëlieten in de laatste dagen, wanneer hunne oogen zullen zijn opengegaan voor den schrikkelijken toestand, waarin zij zich bevinden. Het spreekt vanzelf, dat iedere ziel, die bekeerd wordt, een soortgelijk gevoel heeft en een soortgelijke belijdenis aflegt; maar het hoofdstuk is letterlijk op Israël toepasselijk. De bekeerde Israëliet volgt den loop van Christus' leven, zijne verschijning in het vleesch, zijn lijden, en de wijze, waarop Hij door hen ontvangen is. Geheel anders dan zij gedacht hadden, was hun Messias verschenen. "Hij is als een rijsje voor Gods aangezicht opgeschoten, en als een wortel uit een dorre aarde; hij had geen gedaante noch heerlijkheid - als wij hem aanzagen, zoo was er geen gestalte, dat wij hem zouden begeerd hebben." Maar meer dan dit: "Hij was veracht, en de onwaardigste onder de menschen, een man van smarten, en verzocht door lijden ; en een iegelijk was als verbergende het aangezicht voor hem; hij was veracht, en wij hebben hem niet geacht." Doch zij gaan nog verder, en zeggen: "Waarlijk, hij heeft onze krankheden op zich genomen, en onze smarten heeft hij gedragen; doch (wij hadden daarvoor geen oog; zijne opofferende liefde liet ons koud) wij achtten hem, dat hij geplaagd, van God geslagen en veracht was." - Maar wat is al zijn lijden uit liefde en medegevoel, om der gerechtigheid wil, door hunne boosheid, vergeleken bij zijn lijden voor hunne zonden! "En hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op hem, en door zijne striemen is ons genezing geworden. Wij dwaalden allen als schapen; wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg; doch Jehovah heeft onzer aller ongerechtigheid op hem doen aanloopen."
Het groote onderscheid tusschen het lijden van Christus voor de gerechtigheid en uit liefde tot ons en zijn lijden voor de zonde, wordt ook hier duidelijk aangegeven, en tevens getoond, hoe het lijden voor de zonde eerst kwam op het kruis. "Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door zijne striemen is ons genezing geworden." Dit is het lijden van Gods wege, zooals vs. 10 zegt: "Het behaagde Jehovah hem te verbrijzelen; Hij heeft hem krank gemaakt." Of zooals de Apostel zegt: "Welke overgeleverd is voor onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardiging." (Rom. IV : 25.) Overgeleverd door God in den dood als straf voor onze zonden. Voorzeker, de Heer is door de Joden overgeleverd, door de krijgsknechten bespot en gegeeseld, door de heidenen aan het kruis genageld, en derhalve door de menschen ter dood gebracht; en dit alles leed en droeg Hij om onzentwil; maar het was het lijden voor de gerechtigheid, waarin wij, in onze zwakke mate, met Hem deelen kunnen. Doch over dit lijden wordt hier niet gesproken. Reeds de volgorde maakt dit duidelijk. Zijn de striemen de geeselstriemen, door de krijgsknechten hem toegebracht, dan komen die aan het eind na de verbrijzeling, dat is na den dood! Maar bovendien, hoe zouden Jezus' veroordeeling door Pilatus en zijne geeseling door de romeinsche krijgsknechten een uitoefening kunnen zijn van Gods rechtvaardig oordeel tegen de zonde, waardoor wij van de straf bevrijd en van onze kwalen genezen zouden zijn. Wie die meening is toegedaan, bewijst daardoor niet het minste begrip te hebben noch van de schrikkelijkheid der zonde, noch van Gods gerechtigheid en toorn tegen de zonde. Om te voorkomen, dat wij als schuldigen voor Gods rechterstoel zouden gedaagd worden, zou Christus gestaan hebben voor den rechter Pilatus! En om ons te genezen van de kwalen onzer ziel zou Jezus door de krijgsknechten zijn gegeeseld! Denken dan zulke predikers niet aan de woorden: Zonder bloedstorting is geen vergeving? Voorwaar, iedere door God onderwezen ziel wendt zich met verontwaardiging af van zulk een ellendige voorstelling. Neen, het is niet het lijden, door de menschen Hem aangedaan, maar het lijden, dat van Gods wege over Hem kwam, waarover hier gesproken wordt. God heeft hem om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; God deed de straf, die ons den vrede aanbrengt, over Hem komen, en bedekte Hem met de striemen, waaruit voor ons genezing voortvloeide. Dat lijden alleen kon Gods gerechtigheid bevredigen en onze zonden verzoenen. Met onze zonden beladen, tot zonde voor ons gemaakt, stortte God al zijn toorn tegen de zonde over Hem uit, gaf Hem prijs aan verlatenheid en dood, en opende, zoo doende, voor ons den weg tot het leven en de heerlijkheid.
De aanhaling van vs. 4 uit Jes. LIII in Matth. VIII: 17 verdeelt ons hoofdstuk vanzelf in twee deelen. In de eerste vier verzen hebben wij Jezus' vernedering en Jezus' lijden in zijn leven op aarde, en met vs. 5 begint de beschrijving van Jezus' lijden om der zonde wil. Doch behalve dit leert deze aanhaling van vs. 4 ons, hoe verkeerd de woorden van Jesaja gewoonlijk worden toegepast. Zij hebben niets met de verzoening onzer zonden te maken - zij staan daarmede in geenerlei verband. Vele van den duivel bezetenen werden tot Jezus gebracht, en Hij wierp de geesten uit met een woord, en Hij genas allen, die krank waren - "opdat vervuld zou worden - zoo lezen wij dan - hetgeen gesproken was door Jesaja, den profeet, zeggende: "Hij-zelf heeft onze krankheden op zich genomen, en onze ziekten gedragen." Derhalve niet op het kruis, en ook niet ter verzoening, en evenmin in onze plaats, nam Hij onze krankheden op zich, en droeg Hij onze ziekten; maar Hij deed dit, als Hij de kranken genas, door zijn volmaakt goddelijk medegevoel, waardoor Hij de krankheden, die voor zijne macht weken, op zich nam, er al de pijn en de ellende van dragende in zijne ziel.
Voegen wij nog een paar opmerkingen hier aan toe. In vs. 6 lezen wij: "Doch Jehovah heeft onzer aller ongerechtigheid op hem doen aanloopen;" op hem, den Christus, den dienstknecht van Jehovah. Maar dan was hij de Christus, eer de ongerechtigheid op Hem aanliep. En in vs. 10 wordt gezegd: "Als zijne ziel zich tot een schuldoffer zal gesteld hebben." Waarom dit als, wanneer het van den beginne af zóó geweest is? Hij droeg dus de zonden niet; Hij was geen schuldoffer van het begin af, maar zonder zonden zijnde, deed Jehovah onze ongerechtigheid op Hem aanloopen, en stelde Christus zijne ziel tot een schuldoffer aan het kruis. Denkt tevens aan de woorden van Hebr. IX: 14: "Die door den eeuwigen Geest zichzelven onberispelijk Gode heeft opgeofferd." Wie heeft zich Gode opgeofferd? Christus, als goddelijk persoon in den hemel? Neen, stellig niet. Maar Christus, toen Hij hier beneden was. Indien Hij dus altijd de zonden zou gedragen hebben, dan zou Hij niet zichzelven Gode hebben kunnen opofferen door den eeuwigen Geest; Hij zou dan, integendeel, voortdurend onder de zonde geweest zijn, tengevolge van de plaats, die Hij innam. Zoo doende wordt de liefde van den mensch Christus Jezus in de opoffering van zichzelven aan God geheel uit het oog verloren; en dit is waarlijk geen gering verlies.
Beschouwen wij thans, met het oog op ons onderwerp, de geschiedenis van Jezus' leven, lijden en sterven.
Allereerst moet het ons treffen, welk een verbazend onderscheid er is in den toestand, waarin onze Heiland verkeerde vóór en op het kruis, en wel op het kruis in de uren van duisternis. Gedurende zijn gansche leven was Jezus in gemeenschap met den Vader - in de woestijn, in Gethsémané, en zelfs in de eerste uren aan het kruis. In de uren van duisternis daarentegen was Hij door God verlaten. Gedurende zijn gansche leven werd Hij door God verhoord; de Vader hoort mij altijd, zegt Hij bij Lazarus' graf; zelfs zijne bede aan het kruis om de vergeving voor zijne vijanden vond verhooring in Hand. III, waar Petrus het koninkrijk opnieuw aan Israël aanbiedt. Op het kruis, toen God het oordeel voltrok, riep Hij, doch er kwam geen antwoord. Gedurende zijn leven werd telkenmale de hemel geopend, en kwam er een stem uit den hemel, welke zeide: "Deze is mijn geliefde Zoon, in welken Ik mijn welbehagen heb." Aan het kruis verbergde God zijn aangezicht, en onttrok Hij zijn licht. Gedurende zijn leven kwamen de engelen om Hem te dienen in de woestijn, en in Gethsémané om Hem te sterken tot den strijd. Aan het kruis, toen God de zonden bezocht, bleef Hij gansch alleen, en moest Hij in den bitteren angst zijner ziel uitroepen: "Mijn God! mijn God! waarom hebt Gij mij verlaten?"
Vanwaar dit verbazende onderscheid, indien Christus van den beginne af, en niet alleen op het kruis, de zonden gedragen en onder Gods toorn gezucht heeft? Er is daarvoor geen verklaring; want te zeggen, dat de Heer wel zijn geheele leven door onder Gods toorn gezucht heeft, maar aan het kruis die toorn in volle mate over Hem is uitgestort, is natuurlijk geen verklaring. Het verbazende onderscheid blijft bestaan. Jezus was gedurende zijn geheele leven in het genot van de gemeenschap en de nabijheid des Vaders, alleen aan het kruis was Hij van God verlaten. Wie nu meent, dat iemand het genot van de gemeenschap en de nabijheid des Vaders smaken kan, en toch onder het gewicht van Gods toorn, in hoe geringe mate dan ook, zijn kan, heeft noch van gemeenschap met God, noch van Gods toorn eenig begrip. Het onderscheid is alleen te verklaren door het aannemen van de waarheid, dat Jezus alleen aan het kruis tot zonde gemaakt werd, en onze zonden droeg in zijn lichaam op het hout, en dientengevolge alleen daar Gods toorn over Hem word uitgestort.
Zoodra men deze waarheid heeft verstaan, is alles in de schoonste en heerlijkste harmonie. Men begrijpt dan, waarom onze dierbare Heer, gedurende zijn gansche leven, als dienstknecht van Jehovah, van het begin tot aan het einde zijner bediening, Gethsémané ingesloten, nimmer zich gewend heeft tot God, maar Hem altijd heeft aangeroepen als "Vader", terwijl Hij daarentegen aan het kruis, in de uren van duisternis, uitriep: "Mijn God! mijn God!" In zijn leven zou deze titel misplaatst zijn geweest, natuurlijk niet omdat hij niet behoorde aan Hem, Dien Christus aanriep, maar omdat hij geen uitdrukking gaf aan de innige betrekking, aan het genot van de ongestoorde gemeenschap, waarvan onze Heiland als Zoon altijd het zalige bewustzijn had, en waarin Hij steeds verkeerde. Aan het kruis daarentegen handelde God met Hem ten opzichte van de zonde, en bijgevolg als God, naar zijne natuur, naar zijne majesteit, gerechtigheid en waarheid. Aan het kruis moest God zich met de zonde bezig houden, en Jezus geeft, overeenkomstig de waarheid, uitdrukking aan den toestand, waarin zijne heilige ziel zich bevond. Het is een wondervolle en oneindige genade voor ons, dat wij Hem in zulk een toestand aanschouwen mogen!
Doch gaan wij verder, en zien wij, hoe door den Heer zelven en door het verhaal in de Evangeliën het lijden van Christus, gedurende zijne bediening op aarde, van zijn lijden aan het eind zijns levens, en dit laatste weer van zijn verzoeningswerk onderscheiden wordt.
Tot den leeftijd van ongeveer dertig jaar bleef Jezus geheel onbekend, en leidde Hij een geduldig en volmaakt leven, wachtende op de roepstem van God; behalve dat Hij, twaalf jaar oud, naar Jeruzalem ging en daar met de leeraren in Israël sprak, ongetwijfeld om een deel van hetgeen Hij was te openbaren, en om ons te toonen, dat zijne betrekking tot den Vader niet afhing van de buitengewone zalving met den Heiligen Geest, die Hij ontving, toen Hij openlijk optrad. Verheven schouwspel! Na het kruis misschien het schoonste, wat ooit is aanschouwd. Gods Zoon, de Schepper van hemel en aarde, de Onderhouder van 't heelal, dertig jaren wonende, geheel onbekend, in het verachtste plaatsje van het kleinste land der aarde, en daar als timmerman zijn eigen brood verdienende! Welk een vernedering! Welk een lijden! Maar tevens welk een verheven grootheid!
Nadat de Heer door Johannes gedoopt was, daalde de Heilige Geest op Hem neer, en begon zijne openbare bediening. Doch deze bediening werd ingeleid door de verzoeking in de woestijn. Jezus werd door den Geest geleid in de woestijn, om door den duivel verzocht te worden. Hij behaalde de overwinning; de sterke werd gebonden, en Jezus begon hem zijne goederen te ontrooven. Hij ging het land door, goed doende, en genezende allen, die door den duivel overweldigd waren want God was met Hem. (Hand. X: 38.) Bezetenheid; dood, ja elk ander gevolg van de macht des vijands, weken voor zijn woord. Hij leed; Hij was een smaad van menschen, en veracht door het volk; Hij droeg hunne krankheden in zijne ziel. Maar onder dit alles genoot Hij de gemeenschap met zijnen Vader, en verblijdde Hij zich in het licht zijns aanschijns.
Gedurende al dien tijd werd de Heer niet rechtstreeks verzocht door den duivel. Wij lezen in Luk. IV : 13: "En nadat de duivel alle verzoeking voleindigd had, week hij van hem voor een tijd." Aan het einde zijns levens evenwel zegt de Heer: Ik zal niet meer veel met u spreken; want de overste der wereld komt, en heeft in mij niets." Ziedaar, opnieuw, een groote verandering in de positie van Jezus ten aanzien van de verzoeking des Satans. Daarom kon Hij ook, daarna, zeggen tot hen, die door de overpriesters gezonden waren: "Maar dit is uwe ure en de macht der duisternis." Vroeger zat Hij dagelijks met hen in den tempel, en leerde hen, en zij hadden Hem niet gegrepen - maar dit (schrikkelijk woord voor deze ongelukkigen!) was hunne ure en de macht der duisternis. Hij, die het geweld des doods had, trad thans tegen den Heer op, en de Heer onttrok zich niet. Zijn tijd was gekomen. Zijne ziel was bedroefd tot den dood toe. Hij, die de macht der duisternis had, deed die duisternis in al haar gewicht vallen op zijne ziel.
De verandering, die er in zijn positie plaats vond, geeft de Heer duidelijk aan zijne discipelen te verstaan: "Toen ik u uitzond zonder beurs, en zak , en voetzolen, heeft u ook iets ontbroken? En zij zeiden: Niets. Hij dan zeide tot hen: Maar nu, wie een beurs heeft, die neme ze, desgelijks ook een zak; en die er geen heeft, verkoope zijn kleed, en koope een zwaard. Want ik zeg u, dat nog dit, hetwelk geschreven staat, aan mij volbracht moet, worden: "En hij was onder de misdadigers gerekend." Want ook de dingen, mij aangaande, hebben een einde." (Luk. XXII: 35-37.) Alles was veranderd. Tot op dat oogenblik had Hij hen beschermd door zijne goddelijke macht, waardoor Hij handelde in deze wereld. Maar thans, hoewel natuurlijk zijn goddelijke persoon eeuwig dezelfde bleef, en zijne macht onaantastbaar was, moest de Christus verworpen worden en lijden. De heerlijkheid zou komen, maar vóór dien tijd moest de Christus veel lijden, en door dat boos geslacht worden verworpen. Hij deelde dit zijnen discipelen mede van het oogenblik af, dat Petrus Hem als den Zoon des levenden Gods beleed, te beginnen met de verheerlijking op Thabor, en op zijn laatste reis van Galiléa naar Jeruzalem. Niet dat Jezus deze dingen toen reeds leed; integendeel, zijne ure was nog niet gekomen, (Joh. VII: 30.) maar Hij gaf hun te verstaan, dat Hij ze lijden moest. (Zie Matth. XVI: 21, XVII : 12, 22; Mark. VIII : 31; Luk. IX : 22.) Merkwaardig is het, dat de Heer zijnen discipelen verbiedt iemand te zeggen, dat Hij de Christus was, er bijvoegende : "De Zoon des menschen moet veel lijden." Hij geeft zijne bediening der besnijdenis ter wille van de waarheid Gods op, (zie Rom. XV : 8.) en gaat in een ander getuigenis in: het lijden van den Zoon des menschen. Zoo ook treden eensklaps zijn kruis en zijn dood voor zijne ziel, toen door de komst der Grieken deze titel van Zoon des menschen voor zijnen geest gesteld werd. "Nu is mijne ziel ontroerd; en wat zal ik zeggen? Vader! verlos mij uit deze ure. Maar daarom ben ik in deze ure gekomen. Vader! verheerlijk Uwen naam!" (Joh. XII : 20-28.) En dadelijk komt het antwoord uit den hemel, want Jezus, hoewel ontroerd in zijne ziel, was nog in het volle genot van 's Vaders gemeenschap: "En ik heb Hem verheerlijkt, en zal Hem wederom verheerlijken."
In Gethsémané neemt de ontroering toe, ja wordt een angst zóó groot, dat zijn zweet gelijk groote droppelen bloeds op de aarde afliep. De overste der wereld kwam; de macht der duisternis, de macht des doods drukten loodzwaar op de ziel van Jezus. Hij begon bedroefd en zeer beangst te worden; en zeide tot zijne discipelen; "Mijne ziel is zeer bedroefd tot den dood toe." Maar toch, hoe groot zijn angst, hoe zwaar zijn strijd ook was, Hij maakte dien door in gemeenschap met den Vader, en de Vader verhoorde Hem. En letten wij nu wel op het alles beslissende feit, 't welk wij hier uit den mond des Heeren zelven vernemen, dat Hij ook op dat oogenblik den drinkbeker, dien de Vader Hem te drinken gegeven had nog niet dronk. Hij smeekt herhaaldelijk, dat Hem het drinken van dien beker zou worden gespaard – "indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van mij voorbij gaan;" moest Hij dien evenwel drinken, dan was zijne onderwerping aan den wil zijns Vaders volkomen. Ongetwijfeld ging zijne ziel zoo diep mogelijk in het schrikkelijke van wat die drinkbeker was in; maar hoe vreeselijk zijn lijden ook was, Hij onderging het in gemeenschap met den Vader, en de Vader verhoorde Hem. Hij nam den beker niet uit de handen van den mensch, noch uit de handen des Satans, hoewel de mensch en de Satan daar waren om Hem te verzoeken, en hoewel Hij zijne zwakheid als mensch gevoelde; Hij nam den beker uit de handen des Vaders aan, nadat Hij alles had doorgestaan in zijne ziel, al de bitterheid der zonde en des doods, met Hem, die Hem uit den dood verlossen kon; en Hij geeft zichzelven vrijwillig over, opdat Hij niemand verliezen zou van degenen, die de Vader Hem gegeven had. (Joh. XVII.)
De Vader gaf Hem den drinkbeker te drinken. Jezus weigert niet; Hij wendt zich niet af; maar offert zichzelven vrijwillig voor ons op. Had Hij dit in zijne gezegende gehoorzaamheid niet gedaan, dan zou Hij vrij hebben kunnen doorgaan te midden zijner booze vijanden, of Hij zou twaalf legioenen engelen hebben kunnen doen komen om Hem te verlossen. Het tooneel in den hof, toen de bende, enkel op het hooren van zijn naam, ter aarde stort, strekt daarvoor tot afdoend bewijs. Niet gedwongen, maar vrijwillig gaat Hij mede; en ook waar Hij zich de handen laat binden, voert Hij het bevel over de bende, en zegt: "als gij mij zoekt, zoo laat dezen henengaan," en niemand waagt het een hand aan de discipelen te slaan.
Op het kruis komt dan alles tot een einde. Jezus' geheele leven had het bewijs geleverd, dat Hij geen zonde kende; zelfs de overste der wereld, al de verschrikkingen des doods voor Hem stellende, en de macht der duisternis brengende over zijne ziel, vond in Hem niets. Als een slachtoffer zonder gebrek, dat nog nimmer een juk gedragen had, offerde Hij zich, door den eeuwigen Geest, Gode op, gelijk Hij in Luk. XXII:37 gezegd had, dat gebeuren zou, toen Hij de vervulling aankondigde van de woorden des profeten: "Hij heeft zijne ziel uitgestort in den dood, en is met de overtreders gesteld geweest, en heeft veler zonden gedragen." Hangende aan het kruis werd Hij tot zonde voor ons gemaakt, en droeg Hij onze zonden. En toen kwam de duisternis, en het volkomen stilzwijgen, drie uren lang; en aan het einde van de drie uren, riep Jezus: "Mijn God! mijn God! waarom hebt Gij mij verlaten?" om kort daarop, zijnen geest in de handen des Vaders aanbevelende, te sterven.
Uit dit alles blijkt duidelijk, hoe de leer, dat Jezus gedurende zijn geheele leven de zonden gedragen en onder Gods toorn gezucht heeft, elken grond in de Schrift mist. De Schrift leert ons, helder en beslist, dat Jezus gedurende zijn geheele leven in het genot van de gemeenschap en de nabijheid des Vaders was, en er dus geen spraak zijn kan van het dragen onzer zonden en van het zuchten onder Gods toorn; maar dat Hij zichzelven, door den eeuwigen Geest, Gode heeft opgeofferd aan het kruis, om daar onze zonden te dragen, de straf voor die zonden te ondergaan, van God verlaten te worden, en den dood als bezolding der zonde te sterven.
Houden wij ons aan de Schrift, en laten wij ons niet aftrekken door de meeningen der menschen, hoe oud en eerbiedwaardig die ook zijn mogen. Bedenken wij wel, waartoe deze dwaalleer ons brengt. Zij loochent een der heerlijkste waarheden, namelijk, dat Christus zichzelven als mensch Gode heeft opgeofferd; want volgens deze leer heeft Hij zich zijn gansche leven door opgeofferd, en was er dus in zijn leven nooit een oogenblik, dat Hij zich opofferen ging, waardoor de opoffering eigenlijk vervalt. Zij misbruikt op de ellendigste manier Schriftuurplaatsen als: door zijne striemen is ons genezing geworden. Zij verwart het lijden van Christus onder den toorn Gods als bezolding der zonde met zijn lijden gedurende zijn leven, en berooft ons zoo doende van den troost en de kracht van beiden. En bovenal, zij stelt door de verklaring, dat Jezus gedurende zijn geheele leven de zonden gedragen heeft ter onzer verzoening, de uitspraak der Schrift ter zijde: zonder bloedstorting is geen vergeving.
Het leven van Christus is van onschatbare waarde. Zonder dat leven geen weg der gerechtigheid gebaand in de woestijn, geen voorbeeld om na te volgen, geen hulp onder de verzoekingen des Satans en der wereld, geen troost en medegevoel in het lijden en de smart, geen ondersteuning in angst en droefheid. Maar bovenal zonder dat leven geen sterven, en derhalve geen vergeving en verzoening, geen verlossing en heerlijkheid. Want om te sterven moest Jezus leven. Om in onze plaats te kunnen sterven moest Jezus ons in alles gelijk worden, uitgenomen de zonde. Om in zijnen dood de verzoening onzer zonden teweeg te kunnen brengen, moest Jezus een geheel menschelijk leven door, onder alle omstandigheden beproefd en verzocht, als een lam zonder gebrek zichzelven Gode onstraffelijk kunnen opofferen. Doch hoe noodzakelijk dit alles ook was; hoewel er niets van kon gemist worden; zoo is toch de verzoening onzer zonden niet door het leven, maar alleen door den dood van Christus. "Indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, blijft het alleen," zoo sprak de Heer, doelende op zijnen dood. (Joh. XII : 24.) In de voleinding der eeuwen geopenbaard, heeft Christus door de offerande van zichzelven de zonde te niet gedaan. Hij is eenmaal geofferd, om veler zonden te drogen. (Hebr. IX : 26, 28.) Wij zijn verlost door het kostbare bloed van Christus. (1 Petr. I : 19.) Na in zijn leven in alle opzichten, onder alle omstandigheden, God te hebben verheerlijkt, gaf Hij zich aan het kruis over om onze plaats in het oordeel in te nemen, om de straf te ondergaan, die wij verdiend hadden, en om den toorn Gods tegen de zonde te dragen, en daardoor een volkomene verzoening en een eeuwige verlossing voor ons teweeg te brengen.