Correspondentie.

 

3. M.v.W. te Hillegersberg vraagt een verklaring van 1 Sam. XXVI : 19.

Naar het mij voorkomt, wil David tot Saul zeggen: Indien de Heere u tegen mij aanport, indien God het is, die u gezegd heeft mij te vervolgen, omdat Hij overtreding bij mij gevonden heeft, laat Hem dan het spijsoffer rieken of aannemen, d.i. laat er dan een offer gebracht worden ter verzoening, want Hij is gaarne vergevende; indien het echter menschen zijn, die u tegen mij opzetten, dan zijn zij vervloekt voor het aangezicht des Heeren, aangezien zij dan de oorzaak zijn, dat ik den Heer niet dienen kan in zijn heiligdom, en het dus evengoed is, alsof zij tot mij zeggen: dien andere goden.


4. H.v.d.W. te Boskoop. - Na de broodbreking is de bidstond zeker de belangrijkste vergadering. In Hand. II lezen wij: "En zij waren volhardende in de leer der apostelen en in de gemeenschap, in de breking des broods en in de gebeden." Het is een treurig verschijnsel, wanneer de samenkomst tot het gebed wordt verzuimd. Een bijbelbespreking is ook belangrijk en gezegend; doch daarvoor moet men den bidstond niet verzuimen. Ik zou zeggen: doet beiden. Richt het zoo in, dat iedereen zoowel den bidstond als de bijbelbespreking kan bijwonen.


5. G.J.B. te Zutphen. - Het antwoord op uwe vraag omtrent Richt. XIII kunt gij vinden in vs. 13, 14. Daar zegt de engel des Heeren tot Manoach, wat des knechtjes wijze en zijn werk zijn zal. Dit was het antwoord op Manoach's gebed tot God in vs. 8.


6. N.N. vraagt, waarom de Apostel in 1 Joh. 1 : 1 zoo uitdrukkelijk verklaart: "hetgeen wij gezien hebben met onze oogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen gelast hebben, aangaande het woord des levens … dat verkondigen wij u."

De woorden "en onze handen getast hebben" zijn zeker hoogst merkwaardig. De Heer gebruikt dezelfde woorden om den twijfel zijner discipelen omtrent de waarachtigheid zijner opstanding uit de dooden weg te nemen. "Ziet mijne handen en mijne voeten, dat ik het zelf ben; betast mij en ziet; want een geest heeft geen vleesch en beenen, gelijk gij ziet, dat ik heb." (Luk. XXIV: 39.) Johannes wil zeggen: Het eeuwige leven, dat bij den Vader was, en dat geopenbaard is geworden in het vleesch, dat heb ik gehoord, gezien, opmerkzaam gadegeslagen en met de handen betast, zoodat gij er zeker van zijn kunt, dat het tot ons gekomen is. Dit was daarom van zoo groot belang, omdat het bezit van het eeuwige leven en de gemeenschap met den Vader en met zijnen Zoon er van afhankelijk zijn. "Wij getuigen en verkondigen u dat eeuwige leven, dat bij den Vader was, en ons geopenbaard is." - "Wat wij gezien en gehoord hebben, verkondigen wij u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben, en onze gemeenschap is met den Vader en met zijnen Zoon Jezus Christus." Ieder, die dit getuigenis des Apostels door het geloof aanneemt, ontvangt dat eeuwige leven, 't welk bij den Vader was en ons geopenbaard is in Christus, en komt daardoor in gemeenschap met allen, die ook dat eeuwige leven bezitten; ja, wat meer zegt, in gemeenschap met den Vader en met zijnen Zoon Jezus Christus. Geen wonder, dat de Apostel na de openbaring dezer onuitsprekelijke genade besluit: "En deze dingen schrijven wij u, opdat uwe blijdschap volkomen zij."


7. V. te 's Hage vraagt, welke de bedoeling van den Heer is met zijn antwoord op de bede der discipelen: Vermeerder ons het geloof.

Als wij het verband, waarin deze vraag der discipelen en ‘s Heeren antwoord voorkomt, in het oog houden, dan is de bedoeling van den Heer duidelijk. De Heer had gezegd, dat wij altijd gezind moeten zijn om te vergeven, al zou dit ook zevenmaal daags noodig zijn. God zelf handelt zoo, en wij als navolgers Gods moeten ook zoo handelen. De discipelen gevoelden de moeielijkheid om dit in beoefening te brengen, en meenende, dat zij daartoe een bijzonder sterk geloof noodig hadden, zeiden zij tot den Heer: Vermeerder ons het geloof. Waarop de Heer antwoordt, dat daartoe geen vermeerdering van het geloof noodig was, maar alleen het rechte gebruik van het geloof, dat zij reeds hadden. "Zoo gij geloof hebt als een mosterdzaad, gij zoudt tot dezen moerbezieboom zeggen: Wordt ontworteld en in de zee geplant, en hij zou u gehoorzamen." Een mosterdzaad nu is het kleinste van al de zaden; (Matth. XIII: 32.) en bijgevolg leert de Heer hier, dat de groote macht van God zich openbaart, al is er ook slechts de kleinste mate van geloof aanwezig. Het geloof toch, of het klein of groot is, verlaat zich op de almachtige kracht van God; en daarom zijn dengene, die gelooft, alle dingen mogelijk. De vader, bij voorbeeld, die uitriep: "Heer! ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp," ontving evengoed de verhooring zijner bede als de hoofdman over honderd, die een geloof had, zooals er in gansch Israël niet gevonden werd. (Mark. IX : 24; Luk. VII : 7-9.)