Er worden in den laatsten tijd wederom grove dwalingen omtrent de menschelijke natuur onzes Heeren Jezus Christus onder de geloovigen verbreid - dwalingen, waardoor zoowel de heerlijke Persoon onzes dierbaren Verlossers gesmaad, als zijn gezegend werk ter onzer verzoening ondermijnd wordt. Sommigen prediken, in nieuwe vormen en onder andere bewoordingen, de oude dwaalleer, dat Gods Zoon, mensch geworden, onze onreine, bedorvene, zondige natuur heeft aangenomen, en dientengevolge zijn gansche leven door onder den toorn van God zuchtte. Anderen bestrijden deze dwaalleer, en zijn evenals wij verontwaardigd over den smaad, die onzen Heiland wordt aangedaan; doch komen nochtans, doordien zij vasthouden aan het dwaalbegrip, dat Jezus gedurende den ganschen tijd zijns levens de zonden gedragen en onder Gods toorn gezucht heeft, tot zeer gewaagde verklaringen omtrent de menschelijke natuur onzes Heeren. Wanneer men toch leert, dat Gods Zoon onze menschelijke natuur heeft aangenomen, gelijk Hij ze van een gevallen menschdom alleen nemen kon, ingezonken en met de woeling des doods er in; dan volgt hieruit, dat de menschelijke natuur onzes Heeren sterfelijk en verderfelijk was; en dan is men op weg naar de dwaalleer, dat Jezus onze bedorvene, zondige natuur heeft aangenomen.
Met het oog op deze dwalingen gevoel ik mij gedrongen om nogmaals de leer der Schrift omtrent de menschelijke natuur onzes Heeren te ontwikkelen. Ik zal niet stilstaan bij al hetgeen in den laatsten tijd over dit onderwerp geschreven is. Gelukkig behoeven wij de dwalingen der menschen niet te onderzoeken om de waarheid te kennen. "De waarheid zal u vrij maken," heeft de Heer gezegd. Dit is in elk opzicht waar. Kennen wij de waarheid, dan zullen wij de dwaling, als zij tot ons komt, kunnen onderscheiden en afwijzen. Het is altijd gevaarlijk - voor den een in mindere, voor den ander in meerdere mate - zich met de dwaling in te laten. Elke dwaling is verleidelijk. De duivel is listig. Hij kiest zijne instrumenten met zorg. Hij weet zijn tijd en zijne wijze. Wegslepend schoon kan hij soms de dwaling doen voorstellen. En hij vindt in onze booze natuur - die leugenachtig is - een gereede aanknooping. Alleen de kennis der waarheid kan ons beveiligen en bewaren. Door haar staan wij onder de hoede van de "Opperste Wijsheid," die, als ons voorbeeld, hier beneden met Gods Woord den duivel versloeg.
Bij zulk een teeder, kiesch en heilig onderwerp als "de menschelijke natuur van Gods Zoon" is, voegt ons een heilige schroom en een eerbiedig luisteren naar hetgeen God in zijne genade goed gevonden heeft ons daaromtrent mede te deelen. Elke menschelijke redeneering, elke zoogenaamde logische gevolgtrekking moet ernstig worden geweerd. Elk doordringen in de verborgenheid der godzaligheid brengt ons op glibberige paden, en leidt noodzakelijk tot dwaling. Zoo heel licht kunnen wij door een enkel verkeerd woord de eer en heerlijkheid onzes Heeren en Zaligmakers te na komen. God heeft over die eer en heerlijkheid zijns mensch geworden Zoons met heilige jaloerschheid gewaakt. In de Brieven zoowel als in de Evangeliën wordt telkens, waar gesproken wordt van de diepe vernedering, waarin Gods Zoon hier beneden gekomen was, en die oorzaak werd, dat de menschen Hem achtten als van God geslagen en verdrukt, zijne goddelijke heerlijkheid op het hoogst verheven. Niets is schrikkelijker voor God den Vader, dan dat zijn Zoon, die zich uit genade, om onzentwil, zoo diep vernederde, dat Hij niet alleen beneden de engelen afdaalde, maar onder de menschen aller dienstknecht werd, en die ook daarom Zijne vreugde en Zijn welbehagen was, om die vernedering wordt gesmaad en veracht.
Daarom moeten wij ons houden aan hetgeen de Schrift ons mededeelt, en waar zij zwijgt, niet trachten den sluier op te heffen. Bedenken wij, dat onze Heer gezegd heeft: "Niemand kent den Zoon dan de Vader." Dit is in volstrekten zin bedoeld, gelijk uit het verband blijkt. "Alle dingen zijn mij overgegeven door mijnen Vader; en niemand kent den Zoon dan de Vader, noch iemand kent den Vader dan de Zoon, en aan wien de Zoon Hem wil openbaren." Den Vader leeren wij kennen door den Zoon; want de Zoon kwam om ons den Vader te verklaren en ons met den Vader in gemeenschap te brengen. Maar den Zoon kent niemand dan de Vader. Wie zou kunnen verklaren, op welke wijze de goddelijke en de menschelijke natuur in Jezus vereenigd zijn? Wie kan de verborgenheid zijner ontvangenis door den Heiligen Geest doorgronden? Wie kan begrijpen, dat het kindeken in Bethlehem's kribbe en de man van smarten, door God verlaten op het kruis, Gods eeuwige Zoon, de tweede Persoon der heilige Drieëenheid is? Gelooven kunnen wij het. Vol bewondering en in aanbidding ons neerbuigen, dat vermogen wij. Maar begrijpen, verklaren, doorgronden, neen! dat kunnen wij niet; dat zullen wij ook in de eeuwigheid niet vermogen. Steeds blijft het waar, in volstrekten zin: "Niemand kent den Zoon dan de Vader."
De Schrift nu leert ons omtrent de
menschelijke natuur van Christus twee dingen met de meeste beslistheid, te
weten:
1e. Dat Gods Zoon waarachtig mensch geworden is, dat Hij de
menschelijke natuur waarlijk heeft aangenomen;
2e. Dat die menschelijke natuur zonder eenige zonde, zonder eenig
gevolg van de zonde was; dat zij heilig was, en derhalve noch gelijk aan de
natuur van Adam vóór, noch aan die van Adam ná den val.
Beiden waren noodzakelijk tot onze verlossing.
Ware Gods Zoon niet waarachtig mensch geworden; had Hij niet waarlijk de menschelijke natuur aangenomen, dan zou Hij onmogelijk ons, menschen, hebben kunnen verlossen; want dan had Hij niet in onze plaats, naar Gods gerechtigheid, de straf onzer zonde kunnen dragen. Om onze plaats in het oordeel en onder den toorn van God te kunnen innemen, moest Hij zijn, gelijk wij, uitgenomen de zonde.
Dit leert de Apostel ons duidelijk in Hebr. II : 14-17. "Dewijl dan de kinderen (namelijk de kinderen, die God Hem gegeven heeft, derhalve de geloovigen; zie vs. 13) bloed en vleesch deelachtig zijn, zoo heeft ook hij desgelijks deel daaraan genomen, opdat hij door den dood te niet zou doen hem, die de macht des doods had, dat is den duivel, en allen verlossen zou, die door vreeze des doods, hun geheele leven door, aan de slavernij onderworpen waren. Want waarlijk, niet engelen neemt hij aan, maar hij neemt het zaad Abrahams (de ware geloovigen) aan. Daarom moest hij in alles den broederen (de ware geloovigen) gelijk worden." De beteekenis dezer woorden is duidelijk. Christus is niet gekomen om de engelen, maar om het zaad Abrahams, dit zijn de geloovigen, te verlossen, en daarom moest Hij in alles den broederen gelijk worden; om hen van de slavernij der zonde en des doods te kunnen verlossen, moest Hij, evenals zij, bloed en vleesch deelachtig worden, dat wil zeggen, Hij moest waarachtig mensch worden.
Gods Zoon moest dus niet in een menschelijke gedaante op aarde verschijnen, gelijk Hij zulks meermalen deed in het Oude Testament; Hij moest niet als een volwassen man hier beneden komen; maar Hij moest waarachtig mensch worden; Hij moest de menschelijke natuur aannemen, en in alles den broederen gelijk worden. Hij moest een ware, wezenlijke menschelijke natuur aannemen, lichaam en ziel, vleesch en bloed, evenals de onze, doch uitgenomen de zonde.
Zoo moest dan Gods Zoon als mensch op dezelfde wijze ter wereld komen als wij. Hij moest worden ontvangen en geboren. De Apostel zegt ons dan ook, dat "toen de volheid des tijds gekomen was, God zijnen Zoon zond, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet;" (Gal. IV : 4.) in dit kostelijk getuigenis vaststellende, dat onze gezegende Heer zoowel de eeuwige Zoon des Vaders als de waarachtige Zoon des menschen is. "God zond zijnen Zoon, geworden uit een vrouw."
Daarom wordt ons in de Evangeliën de geschiedenis van Jezus' ontvangenis en geboorte zoo uitvoerig, tot in de kleinste bijzonderheden, medegedeeld. In zijne grondelooze barmhartigheid heeft het Gode behaagd, tot onze onuitsprekelijke vertroosting, de verborgenheid der godzaligheid - God geopenbaard in het vleesch - duidelijk voor oogen te stellen.
In het Evangelie van Mattheüs, waar Jezus wordt voorgesteld als Israël's Messias, en waar ons dus de koninklijke geslachtsrekening wordt gegeven, lezen wij: "De geboorte nu van Jezus Christus was aldus: Toen namelijk zijne moeder Maria met Jozef ondertrouwd was, werd zij, eer zij samengekomen waren, zwanger bevonden uit den Heiligen Geest." En toen Jozef van plan was om Maria heimelijk te verlaten, zeide een engel des Heeren tot hem: "Vrees niet Maria, uwe vrouw, tot u te nemen; want hetgeen in haar verwekt is, is uit den Heiligen Geest. En zij zal een zoon baren, en gij zult zijnen naam noemen Jezus, want hij zal zijn volk verlossen van hunne zonden." Dit zou de vervulling zijn van Jesaja's profetie: "Zie, een maagd zal zwanger worden en een zoon baren, en men zal zijnen naam noemen Emmanuël, hetwelk overgezet is: God met ons."
Markus, die ons Christus voorstelt als Profeet en Dienstknecht, zwijgt over de geboortegeschiedenis, en begint direct met Jezus' openlijk optreden in Israël.
Lukas daarentegen, die ons Jezus' natuurlijke geslachtsrekening, niet uit Abraham, maar uit Adam geeft, spreekt uitvoerig over de gebeurtenissen vóór en bij Jezus' geboorte, omdat hij ons Christus voor oogen stelt als den Zoon, des menschen. De engel Gabriël zeide tot Maria: "Vrees niet, Maria! want gij hebt genade bij God gevonden, en zie, gij zult zwanger worden, en een zoon baren, en gij zult zijnen naam heeten Jezus." En toen Maria, niet uit twijfelzucht, maar uit eerlijke onwetendheid, tot den engel zeide: "Hoe zal dit zijn, dewijl ik geen man ken?" antwoordde de engel: "De Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen; daarom zal ook dat Heilige, dat geboren zal worden, Gods Zoon genoemd worden." - En toen onze Heer geboren zou worden, lezen wij, dat Jozef naar Bethlehem reisde, om ingeschreven te worden met Maria, zijne ondertrouwde vrouw, die zwanger was. En het geschiedde, toen zij daar waren, dat de dagen vervuld werden, dat zij baren zou; en zij baarde haren eerstgeboren zoon, en wikkelde hem in doeken, en leide hem neder in de kribbe, omdat voor hen geen plaats was in de herberg."
Johannes eindelijk, die ons Christus als Gods Zoon van eeuwigheid voorstelt, vermeldt niets van de geschiedenis van Jezus' geboorte, maar deelt ons toch belangrijke dingen aangaande de menschwording mede - misschien wel de allerbelangrijkste. Hij begint niet, gelijk Lukas, met den Zoon hier op aarde, maar met den Zoon van eeuwigheid. Het Woord - Gods eeuwige Zoon - dat in den beginne was, dat bestond, eer het begin aanving, vóór Genesis I vs. l; het Woord, dat bij God en God was, door hetwelk alle dingen, die bestaan, zijn geworden; - dat Woord is vleesch geworden, en heeft onder ons, zondige menschen, gewoond, vol van genade en waarheid. Onuitsprekelijk heerlijke openbaring! Wel mocht de Apostel uitroepen: "De verborgenheid der godzaligheid is groot! God is geopenbaard in het vleesch, gerechtvaardigd in den Geest, gezien door de engelen, gepredikt onder de volken, geloofd in de wereld, opgenomen in heerlijkheid." (1 Tim. III:16.)
De eeuwige Zoon des Vaders, de tweede persoon der heilige Drieëenheid, die het afschijnsel is van Gods heerlijkheid, en het afdruksel van Gods zelfstandigheid; die het beeld is des onzienlijken Gods, de eerstgeborene der gansche schepping, omdat door Hem alle dingen geschapen zijn; die ver boven de engelen verheven was, de onveranderlijke en eeuwige God, wiens jaren niet ophouden, omdat Hij altijd dezelfde is, door Johannes in zijnen brief begroet als de waarachtige God en het eeuwige leven; - die eeuwige Zoon is vleesch geworden, heeft de menschelijke natuur aangenomen, heeft in het midden der menschen gewoond, heeft de reiniging der zonden door zichzelven teweeggebracht, en zich daarna gezet aan de rechterhand der Majesteit in den hooge. (Zie Hebr. I; Kol. I; 1 Joh. V : 20.)
Zoo leert de Schrift ons dan duidelijk, dat onze Heer Jezus Christus Gods eeuwige Zoon was, door den Vader in deze wereld gezonden om Hem te verheerlijken en ons te verlossen; en dat Hij daartoe mensch geworden is, ontvangen in den schoot eener maagd, op dezelfde wijze als wij geboren uit een vrouw. Dat Hij de menschelijke natuur heeft aangenomen, ziel en lichaam, bloed en vleesch evenals wij, doch uitgenomen de zonde. Dat Hij in alles den broederen is gelijk geworden, en in alles verzocht werd gelijk wij, uitgenomen de zonde, zoodat Hij met onze zwakheden medelijden hebben kan.
Wie dit niet gelooft, die is geen broeder, maar een ketter. Want Johannes zegt: "Iedere geest, die Jezus Christus als in het vleesch gekomen belijdt, is uit God; en iedere geest, die niet Jezus Christus als in het vleesch gekomen belijdt, is niet uit God; en dit is de geest van den antichrist, welken gij gehoord heb, dat komen zal, en hij is nu reeds in de wereld." (1 Joh. IV : 2, 3.)
Doch even vast als het staat, dat Gods Zoon waarachtig mensch geworden is; dat Hij waarlijk de menschelijke natuur heeft aangenomen; dat Hij door de kracht des Heiligen Geestes in de maagd Maria ontvangen is, en geboren werd uit een vrouw, en geenszins door haar als door een trechter is heengegaan; - even vast en zeker is het, dat Hij, de menschelijke natuur aannemende, die aannam zonder eenige zonde en zonder eenig gevolg van de zonde.
Eigenlijk moest het voor hen, die gelooven, dat de eeuwige Zoon des Vaders mensch geworden is, niet noodig zijn dit te bewijzen. Met afschuw en verontwaardiging moesten zij elke gedachte daaraan verre van zich werpen. Elke geloovige ziel moest op de lasteringen des Satans antwoorden: God, die te rein van oogen is, dan dat Hij het kwade in zijne tegenwoordigheid zou kunnen dulden, kan onmogelijk, toen Hij in het vleesch geopenbaard werd, zich met het kwade hebben vereenigd. Wel kon Hij de zonde, plaatsvervangend, op zich nemen, om haar, door ze te dragen en er de straf en het oordeel voor te ondergaan, te verzoenen; maar bij geene mogelijkheid kon Hij ze in zich opnemen en haar maken - in welke geringe mate dan ook - tot een deel van Zichzelven.
Doch, helaas! het is den duivel gelukt aan de schrikkelijke dwaling, dat Gods Zoon de gevallene, zondige, menschelijke natuur heeft aangenomen, ingang te verschaffen zelfs onder ware Christenen. Hierdoor wordt niet alleen zijn gezegende Persoon gesmaad en gelasterd, maar ook zijn heerlijk werk ter onzer verzoening en verlossing ondermijnd en krachteloos gemaakt. Even onmogelijk als het was om ons, menschen, van de zonde en hare straf te bevrijden, zonder de menschwording van Gods eigen Zoon even onmogelijk zou die verlossing door Hem hebben kunnen worden tot stand gebracht, indien Hij als mensch ook maar één enkel beginsel van zonde in zijne natuur zou gehad hebben. Hij moest niet alleen naar zijne goddelijke, maar ook naar zijne menschelijke natuur geheel rein en heilig, volstrekt afgezonderd van alle zonde zijn, om als plaatsvervanger onze zonden op zich te kunnen nemen, en tot zonde voor ons gemaakt te kunnen worden.
Met de meeste helderheid wordt ons dit in de Schrift geleerd. Luisteren wij in de eerste plaats naar hetgeen Paulus in Hebr. VII leert. "Want zoodanig een Hoogepriester betaamde ons, heilig, onschuldig, onbesmet, gescheiden van de zondaren, en hooger dan de hemelen geworden; die niet dagelijks noodig heeft, gelijk de hoogepriesters, eerst voor zijne eigene zonden slachtoffers op te offeren, daarna voor die des volks; want dit deed hij eens voor altijd, door zichzelven op te offeren. Want de wet stelt tot hoogepriesters menschen, die zwakheid hebben; maar het woord der eedzwering, die ná de wet is, stelt den Zoon, die tot in eeuwigheid volmaakt is." Had nu de Heer Jezus onze gevallene, zondige natuur aangenomen, dan zou Hij niet heilig, niet onschuldig, niet onbesmet, niet afgescheiden van de zondaren zijn geweest; dan was Hij gelijk aan de hoogepriesters uit menschen genomen, die zwakheid hebben, en dan zou Hij ons dus niet hebben kunnen verlossen. [1]
In Hebr. IV:15 leert Paulus: "Want wij hebben niet een Hoogepriester, die geen medelijden kan hebben met onze zwakheden, maar een, die in alle dingen verzocht is gelijk wij, uitgenomen de zonde." In de Staten-Vertaling staat "doch zonder zonde." Dat woordje doch is er tusschen gevoegd, en maakt den zin dubbelzinnig; het heeft aanleiding gegeven tot de verkeerde uitlegging, dat deze woorden niets meer zeggen, dan dat Jezus aan de zonde niet toegaf; dat Hij in alles verzocht werd gelijk wij, zonder echter te zondigen. Doch dit is geenszins de kracht dezer woorden. Hij werd in alle dingen verzocht gelijk wij, uitgenomen de zonde. In alle dingen verzocht gelijk wij, verschilde Hij in dit ééne gansch bijzonder, dat Hij volstrekt geen zonde in zijne natuur had. Van ons wordt gezegd: "Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, zoo verleiden wij onszelven, en de waarheid is in ons niet." Wij hebben dus innerlijke verzoekingen, die voortkomen uit de zonde, die in ons woont, zooals Jakobus er van spreekt; Jezus had die nimmer. Paulus' woorden zeggen dus het tegenovergestelde van deze verderfelijke leer; hij beperkt toch de vergelijking tusschen Jezus' verzoekingen en de onze door de zonde geheel buiten te sluiten. Met zonde had Jezus niets van doen in de verzoekingen. Onze Heer bezat niet de minste geneigdheid tot de zonde in zijne menschelijke natuur. Al was Hij ook vleesch en bloed deelachtig geworden, zoo had Hij toch niet "het vleesch" in zich. In Hem, die volmaakt God en volmaakt mensch was, bestond geen vatbaarheid voor de zonde. Van innerlijke, zedelijke zwakheid was bij Jezus geen spraak.
Opmerkelijk is het, dat in de oorspronkelijke taal dezelfde woorden gebezigd worden in Hebr. IX: 28. Wij lezen daar: "En gelijk het den menschen gezet is, eenmaal te sterven en daarna het oordeel, zoo zal ook Christus, eenmaal geofferd om veler zonden te dragen, ten tweeden male zonder zonde verschijnen aan hen, die hem verwachten tot zaligheid." In de dagen zijns vleesches was Jezus "zonder zonde." Aan het kruis heeft God Hem "tot zonde voor ons" gemaakt. Komt Hij ten tweeden male voor de zijnen terug, dan zal Hij zonder zonde gezien worden. Eenmaal is Hij geofferd om de zonden van velen te dragen; weldra zal Hij, niet ten oordeel, maar ter zaligheid, verschijnen voor hen, die Hem verwachten; en alsdan zal Hij gezien worden geheel gescheiden van de zonde, die Hij naar den wil van God op zich genomen had aan het kruis. Niemand zal wel aan Christus in de heerlijkheid ontvankelijkheid voor verzoeking tot zonde toekennen; welnu de Heilige Geest gebruikt dezelfde woorden voor Christus in de heerlijkheid als voor Christus op aarde; Hij is in beide gevallen, op aarde zoowel als in de heerlijkheid, zonder zonde.
In Rom. VIII : 3 zegt de Apostel ons, dat "God zijnen eigenen Zoon gezonden heeft in gelijkheid des zondigen vleesches." Hiermede wordt zoo stellig mogelijk verklaart, dat de Heer niet onze gevallene, zondige natuur heeft aangenomen. God zond zijnen eigenen Zoon niet in het zondige vleesch, maar in de gelijkheid des zondigen vleesches. Hij had niet de wezenlijkheid, maar de gelijkheid des zondigen vleesches. Voor het uitwendige was Hij in niets onderscheiden van andere menschen. Doch waar alle anderen zondig vleesch hadden, had Hij dit niet. Zijne menschelijke natuur was geheel zonder zonde. Anderszins had Jezus geen offer voor de zonde kunnen zijn; Hij had niet tot zonde kunnen gemaakt worden, gelijk aan het kruis geschied is. Dezelfde waarheid wordt aangeduid in de woorden: "Gij hebt mij een lichaam toebereid." (Hebr. X : 5.) In deze zijne vernedering heeft God Hem een lichaam toebereid gelijk voor niemand anders; opdat het, hoewel waarlijk een menschelijk lichaam, nochtans geheel onderscheiden zijn zou van alle andere menschen in dit allerbelangrijkste punt, dat het was zonder eenige zonde, en daardoor geschikt voor het geheel eenige werk, 't welk Hij op aarde kwam verrichten.
Christus heeft dus niet alleen "geen zonde gedaan," zooals Petrus ons leert, (1 Petr. II:22.) maar Hij heeft ook geen zonde gekend. Dit zegt Paulus uitdrukkelijk in 2 Kor. V: 21: "Die geen zonde gekend heeft, dien heeft Hij zonde voor ons gernaakt." Jezus heeft zich niet alleen van alle zonde verre gehouden, maar er was in Hem geen zonde, gelijk Johannes uitdrukkelijk zegt: "Gij weet, dat hij geopenbaard is, opdat hij onze zonden zou wegnemen; en in hem is geen zonde." (1 Joh. III:5.) Daarom kon de Heer zeggen, toen Hij het lijden om der zonde wil te gemoet ging: "De overste der wereld komt, en heeft in mij niets." (Joh. XIV : 30.) Geen enkel aanrakingspunt was er in zijne heilige natuur voor de verzoekingen des Satans.
Geheel in overeenstemming hiermede zijn de typen des Ouden Verbonds. Wat Petrus zegt van Christus, "dat Hij ons verlost heeft door zijn bloed, als van een onberispelijk en onbevlekt lam," wordt ons in de groote offeranden der oude bedeeling telkens opnieuw voor oogen gesteld. Een lam zonder gebrek, waaraan geen been gebroken was, is steeds het voorbeeld van het Lam, voor onze zonden geslacht. Vooral in de eerste Hoofdstukken van Levitikus, waar ons het offer van Christus van zijne verschillende zijden wordt voorgesteld, vinden wij dit duidelijk. Onder die offeranden stelt ons het spijsoffer, het eenige onbloedige offer in deze opvolging, de menschelijke natuur van Christus voor. Het spijsoffer was van meelbloem. Geen enkele grove korrel was er in. Niets oneffens - niets ongelijks - niets ruws bij het aanraken. Geen zuurdeeg, het zinnebeeld van bederf, werd er bij toegelaten. Ook geen honig, het zinnebeeld van de aangename natuurlijke genegenheden des menschen. Wel wierook, wat God verheerlijkte, en het zout des verbonds. En in tegenstelling van het zuurdeeg was er olie gemengd met de meelbloem. Olie is het bekende zinnebeeld van den Heiligen Geest. Het wil in dit type zeggen, dat zijne menschheid den Heiligen Geest in zich had, waardoor volkomen buitengesloten bleef elke onreinheid, daar geen vereeniging van de Godheid met onreine menschheid bestaanbaar is. Zoo doende was de zoon der maagd door de kracht des Heiligen Geestes geheel vrij van zonde.
En hiermede keeren wij terug tot de geschiedenis van Jezus' ontvangenis en geboorte. Bleek het ons uit die geschiedenis, dat Gods eeuwige Zoon de menschelijke natuur heeft aangenomen, even duidelijk blijkt het, dat Hij die menschelijke natuur heeft aangenomen zonder eenige zonde. De engel zegt uitdrukkelijk tot Maria: "De Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen; daarom zal ook dat Heilige, dat geboren zal worden, Gods Zoon genoemd worden."
In het Evangelie van Johannes wordt ons Christus voorgesteld als Gods Zoon van eeuwigheid; in Lukas daarentegen als de Zoon des menschen, die als zoodanig de Zoon van God zou genoemd worden. Dat Heilige, dat geboren zal worden, zal Gods Zoon genoemd worden. Hierdoor is ons alles verklaard, al kunnen wij met geen mogelijkheid dit grootste aller wonderen begrijpen of doorgronden. Het kindeken te Bethlehem geboren, de Zoon der maagd, werd niet geboren uit den wil des vleesches, noch uit den wil des mans, maar uit God. God was de vader van dat kindeken. "De Heilige Geest zal over u komen de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen." "Wat in haar verwekt is, is uit den Heiligen Geest, zeide de engel tot Jozef. De mensch Christus Jezus werd dus heilig gegenereerd. Zijn oorsprong was hemelsch. Niet door den wil des mans, maar door den Allerhoogste was de kiem zijns lichaams, en daarmede het geheel, in Maria gelegd. "Gij hebt mij een lichaam toebereid," zegt de Heer zelf tot God zijnen Vader. (Zie Hebr. X: 5.)
En omdat hiervan alles afhing, zoowel voor de heerlijkheid des Heeren als voor de mogelijkheid onzer verlossing, worden ons zoovele bijzonderheden gegeven, en wordt telkens geconstateerd, dat de mensch bij de ontvangenis geheel was buitengesloten. Maria werd zwanger bevonden uit den Heiligen Geest, eer zij samengekomen waren. Jozef wil haar verlaten, omdat zij zwanger was zonder door hem bekend te zijn. "En hij bekende haar niet, totdat zij haren eerstgeboren zoon gebaard had." Maria was maagd, en bleef maagd, hoewel zij moeder werd; want zij was tot op dat oogenblik nimmer door een man bekend geworden.
Wat de Roomsche kerk in goddeloosheid van Maria verklaart, dat is waar van Jezus, en van Jezus alleen. Hij, niet zij, is onbevlekt ontvangen, omdat Hij als Zoon des menschen is de Zoon van God.
Nu spreekt het vanzelf, dat waar Jezus' lichaam door de kracht des Allerhoogsten in den schoot der maagd gelegd werd, dit door de ontwikkeling in haren schoot, door de toevoering van haar vleesch en bloed, niet kon worden verontreinigd. Evenmin als het kindeken Jezus door de moedermelk; evenmin als de man Christus Jezus door het eten van de onreine spijzen eener vervloekte aarde verontreinigd kon worden; evenmin kan er in Maria's lichaam van verontreiniging sprake zijn, waar God zelf zijnen Zoon een lichaam toebereidde.
Nochtans wordt ons dit, om aan alle tegenspraak te dezen aanzien een einde te maken, uitdrukkelijk gezegd: "Dat Heilige, dat geboren zal worden, zal Gods Zoon genoemd worden." Hoewel Jezus dus waarlijk geboren is van een vrouw; hoewel Hij vleesch en bloed aan zijne moeder ontleende; zoo was Hij nochtans door zijne ontvangenis uit den Heiligen Geest op de meest stellige wijze van alle andere menschen van zijne geboorte af aan onderscheiden.
Jezus alleen kan "dat Heilige" genoemd worden. Hij alleen is "heilig" geboren. Hij was dus als mensch noch gelijk aan Adam vóór den val, noch aan Adam ná den val. Adam is onschuldig en recht geschapen, Jezus is "heilig" geboren. Jezus is de Zoon des menschen, en dat was Adam niet. De eerste mensch is uit de aarde, stoffelijk; de tweede mensch is uit den hemel," zegt Paulus in 1 Kor. XV : 47, met deze woorden den mensch Christus Jezus, wat zijne menschelijke natuur betreft, stellende tegenover Adam. [2]
Doch nog veel minder was Hij gelijk aan Adam ná den val. Hij was niet in zonde ontvangen en in ongerechtigheid geboren," gelijk Adams zonen; maar verwekt door den Heiligen Geest, door de overschaduwing des Allerhoogsten; en geboren als "dat Heilige," 't welk Gods Zoon genoemd zou worden. In Hem was geen spoor, geen het minste of geringste deeltje van het betreurenswaardige erfgoed van inwendige bedorvenheid, dat Adam zijnen nakomelingen nagelaten heeft. Daarom is Hij uit een vrouw en niet uit den man geboren. In geheel bijzonderen zin was Hij het zaad der vrouw. Op die wijze heeft het Gode behaagd om uit de menschelijke natuur van Jezus elke smet der zonde, die den gevallen mensch, en dus ook zijne moeder, eigen was, verwijderd te houden.
Hieruit volgt, dat het een grove dwaling is te beweren, dat de menschwording in zich sluit den toestand van Adam vóór of ná den val. Men verwart zoo doende de menschelijke natuur met den toestand, waarin die menschelijke natuur zich bevinden kan; en men lastert onzen gezegenden Heer, door Hem de gevallen menschelijke natuur te doen aannemen. Adam vóór den val had de menschelijke natuur. Christus had die ook. En wij bezitten haar evenzeer. Doch hoe wezenlijk en waarachtig zij ook in allen wezen moge zoo is het klaarblijkelijk, dat zij in een gansch anderen toestand was in Adam vóór den val, als in Adam en ons ná den val; en in Christus alleen verklaart de Schrift haar heilig.
Hierbij moet ik een opmerking maken over het woord vleesch. Het komt mij voor, dat door sommigen, wanneer zij over de vleeschwording des Woords spreken, aan geheel iets anders gedacht wordt, dan de Schrift er onder verstaat. Het Woord is vleesch geworden, God is geopenbaard in het vleesch, zoo leert de Schrift; maar dan wordt het woord vleesch gebruikt in den zin van mensch, van vleesch en bloed, zooals in de woorden: "Christus, die wel is gedood in het vleesch," en geenszins in den zin, zooals Paulus het vaak gebruikt in zijne Brieven ter kenschetsing van den zedelijk verdorven toestand, waarin de mensch zich bevindt, en waaruit Christus ons kwam verlossen. Het is in het geheel niet waar, dat de gevallen mensch enkel vleesch en bloed deelachtig is; hij heeft bovendien "het vleesch" in zich. Christus nu heeft het eerste aangenomen, om ons van het tweede te kunnen verlossen. Daartoe werd Hij, die geen zonde gekend heeft, tot zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in Hem.
Daar nu Gods Zoon de menschelijke natuur heeft aangenomen zonder zonde, zoo was in die menschelijke natuur ook geen enkel gevolg van de zonde. Zeer zeker heeft onze Heer de gevolgen van de zonde ondervonden. Hij is in alle dingen verzocht geworden gelijk wij, uitgenomen de zonde, en kan daarom met al onze zwakheden medelijden hebben. Hij heeft geleden van het eerste oogenblik zijns levens op aarde; ja, zijne komst hier beneden was reeds lijden voor Hem. Hij heeft geleden door de boosheid der menschen, door het ongeloof der zijnen, door de ellende, die de zonde in de wereld gebracht had, door zijn wonen in het midden der zondaren, door zijne goddelijke liefde, die de schrikkelijkheid der zonde zag en voelde, en bovenal door zijn sterven in onze plaats onder den toorn Gods op het vloekhout van Golgotha. Maar dit alles kwam over Hem, toen Hij in deze zondige wereld verkeerde; doch dit was niet eigen aan zijne menschelijke natuur. Zijne menschelijke natuur was zonder eenige zonde, en daarom ook zonder eenige kiem van sterfelijkheid, en dientengevolge zonder ziekten en kwalen en gebreken en zwakheden of wat dan ook, die een gevolg van de zonde zijn. Voorzeker, Hij had een lichaam, dat sterven kon; dit is aan het kruis gebleken; maar Hij was niet sterfelijk, dat wil zeggen: Hij behoefde niet te sterven; Hij was niet door de aanneming der menschelijke natuur aan den dood onderworpen. Er bestond in zijne natuur mogelijkheid om te sterven, doch van noodzakelijkheid is geen sprake. Dit te leeren is een grove dwaling, die zoowel zijn persoon lastert als zijn werk vernietigt. Indien men toch zegt, dat Jezus in zijne natuur van den beginne af aan den dood onderworpen was, en dus had moeten sterven; of wanneer men beweert, dat zijne kracht door al zijn lijden op het laatst uitgeput was, en dat Hij daarom sterven moest; dan loochent men de goddelijke heerlijkheid zijns persoons door er een aan zijne natuur noodwendig aanklevende ontbinding aan toe te schrijven; en dan loochent men tevens de verzoening; want was Jezus sterfelijk, was Hij krachtens zijne menschelijke natuur aan den dood onderworpen, had Hij dus op den een of anderen tijd toch moeten sterven, dan kon Hij zich niet in onze plaats, naar den eisch van Gods gerechtigheid, aan den dood overgeven, en daardoor onze zonden verzoenen en ons van den dood bevrijden. Het geheele betoog van Paulus in Hebr. II verliest dan zijn grond.
De Schrift spreekt ook op dit punt zoo beslist mogelijk. Uit de geschiedenis van Jezus' sterven blijkt ten duidelijkste, dat Hij niet aan den dood onderworpen was, dat Hij niet door uitputting, maar vrijwillig stierf. Het korte tijdsverloop, waarin het den Heere behaagde te sterven, zoodat Pilatus daarover ten hoogste verwonderd was; de luide stem, waarmede Hij even vóór zijn verscheiden riep, zoodat het den hoofdman zeer verbaasde; bewijzen zijne macht in het sterven, zoowel als in het leven. Maar wat alles afdoet, de Heer zelf heeft het uitdrukkelijk verklaard. "Daarom heeft de Vader mij lief, omdat ik mijn leven afleg, opdat ik het wederom neme. Niemand neemt het van mij, maar ik leg het van mij zelven af; ik heb macht het af te leggen, en heb macht het wederom te nemen. Dit gebod heb ik van mijnen Vader ontvangen." (Joh. X: 17, 18.) Voeg hier nog bij de woorden uit den 16den Psalm, door Petrus en Paulus aangehaald, dat "zijn vleesch geen verderving heeft gezien," zoodat Hij niet onderworpen was aan de wetten, waaraan onze menschelijke natuur onderworpen is.
Men zal mij misschien te gemoet voeren, dat er dan toch in Jesaja LIII staat, dat de Heer "onze krankheden op zich genomen en onze smarten gedragen heeft", en dat daaruit dan toch blijkt, dat Hij onze natuur met de gevolgen van de zonde heeft aangenomen. Men vergist zich evenwel geheel; want volgens Matth. VIII: 17 zeggen deze woorden heel wat anders. Jezus wierp duivelen uit en genas allen, die krank waren, opdat vervuld zou worden", zegt Mattheüs "hetgeen gesproken was door Jesaja, den profeet, zeggende: Hij zelf heeft onze krankheden op zich genomen en onze ziekten gedragen." Jesaja's profetie is dus niet vervuld, doordien Jezus in zijne natuur de gevolgen der zonde: ziekte en krankheid en zwakheid heeft aangenomen - ook niet, doordien Hij in onze plaats krank of ziek of zwak geworden is; maar doordien Hij, kranken genezende, door zijn volmaakt medegevoel, die krankheden op zich nam en die ziekten droeg.
Het resultaat van ons onderzoek is, dat de Schrift ons omtrent de menschwording van Gods Zoon met de meeste beslistheid leert, dat onze Heer en Heiland waarachtig mensch is geworden, de menschelijke natuur waarlijk heeft aangenomen, doch zonder eenige zonde, zonder eenig gevolg van de zonde, heilig, onverderfelijk en onsterfelijk. Niet alleen als Gods Zoon, naar zijn goddelijk wezen, maar als mensch, naar zijne menschelijke natuur, was Hij onschuldig, onbesmet, gescheiden van de zondaren. Alleen daardoor was Hij in staat om onze zonden op zich te nemen en in onze plaats de straf en het oordeel te dragen.
Geve de Heer ons genade om vast te houden aan zijn Woord! Beware Hij ons voor den invloed der dwalingen, die omtrent den aanbiddelijken Persoon onzes Verlossers verbreid worden! En geve Hij ons het geloof en den moed om allen, die de waarheid tegenstaan, en deze schrikkelijke dwalingen aankleven, met beslistheid af te wijzen en als dwaalleeraren ten toon te stellen en te behandelen!
[1] Meermalen wordt Hebr. V: 1, 2 aangevoerd ten bewijze voor deze verderfelijke leer. "Want ieder hoogepriester, uit menschen genomen, wordt voor menschen aangesteld in de dingen, die God betreffen, opdat hij offere zoowel gaven als slachtofferen voor de zonden, die toegevend kan zijn jegens de onwetenden en dwalenden, daar hij ook zelf met zwakheid omvangen is." Doch deze woorden bewijzen juist het tegenovergestelde. Zij zijn toch geenszins een beschrijving van Christus, maar vormen de tegenstelling tusschen een menschelijk hoogepriester en Christus. Onwetende en dwalende menschen hebben een priester noodig, gelijk zij zelven zijn, met zwakheid omvangen; doch zoodanig is Jezus, de Zoon van God, niet; Hij behoeft niet, gelijk voor het volk, ook voor zichzelven te offeren voor de zonden.
[2] Men leert, dat Adam vóór den val rechtvaardig en heilig was. De Schrift zegt dit nimmer. De tekst, die men tot verdediging van dit gevoelen aanhaalt, spreekt niet van Adam, maar van den nieuwen mensch. "Gij hebt den nieuwen mensch aangedaan," zegt Paulus in Efez. IV : 24, "die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid."