De Apostel komt nu nog eens op de ouderlingen terug, en zegt: "Dat de ouderlingen, die goed besturen, dubbele eer worden waardig geacht, vooral die arbeiden in woord en leer; want de Schrift zegt: "Een dorschenden os zult gij niet muilbanden," en: "De arbeider is zijn loon waardig." Hieruit blijkt, gelijk wij reeds bij de behandeling van hoofdstuk III opmerkten, dat het ambt van een ouderling bestaat in het besturen van de gemeente en niet in het prediken. De ouderlingen, die goed besturen, moeten dubbele eer worden waardig geacht, vooral die arbeiden in woord en leer. Dit arbeiden in woord en leer behoort dus niet tot het wezen van het ambt eens ouderlings; doch een ouderling kan bij zijn ambt ook de gave hebben ontvangen van leeraar of herder of evangelist, en in dat geval was hij vooral dubbele eer waardig; vooreerst als ouderling en dan als herder of leeraar.
Een ouderling moest, omdat hij door God tot opziener over de gemeente was aangesteld, door de gemeente worden geëerd; doch dezulken, die goed bestuurden, die dus hun ambt goed waarnamen, moesten dubbele eer ontvangen; terwijl de meeste eer gegeven moest worden aan hen, die arbeidden in woord en leer. De zoodanigen moesten door de gemeente worden onderhouden. Dit blijkt uit de plaatsen, die Paulus uit de Schrift aanhaalt: "Een dorschenden os zult gij niet muilbanden," en: "De arbeider is zijn loon waardig." Wie toch bij zijn ambt als ouderling nog arbeidde in woord en leer, die besteedde al zijn tijd en kracht in de dienst des Heeren, die kon voor zijne lichamelijke behoeften geen zorg dragen, en moest daarom door de heiligen, in wier midden hij arbeidde, worden onderhouden. "Zoo heeft ook de Heer verordend voor hen, die het evangelie verkondigen, dat zij van het evangelie leven." (1 Kor. IX : 14.)
Timotheüs moest deze dingen aan de gemeente voorstellen, want het is de roeping en de verantwoordelijkheid der gemeente om voor de arbeiders des Heeren zorg te dragen. De arbeider zelf heeft daarmede niets te maken; hij moet zich in de zorgvuldigheden des levens niet inwikkelen; hij is alleen, zoowel geestelijk als lichamelijk, afhankelijk van zijnen grooten Zender. Die schenkt hem de gave en de roeping; die zendt hem, waarheen Hij wil, en die onderhoudt hem. De gemeente evenwel wordt door den Heer geroepen, en verwaardigd tevens, om door het ondersteunen en onderhouden van de arbeiders des Heeren Gods medearbeiders te worden. Het vierde hoofdstuk aan de Filippiërs leert ons, hoe gezegend dit werk is, hoe liefelijk en aangenaam in 's Heeren oogen, en welk een heerlijke belooning er aan verbonden is.
"Neem tegen een ouderling geen beschuldiging aan anders dan onder twee of drie getuigen." (vs. 19.) Werd er een aanklacht tegen een ouderling ingeleverd - van nalatigheid in de uitoefening van zijn ambt, of van slordigheid in zijnen wandel - dan moest Timotheüs zulk een aanklacht niet aannemen, tenzij er twee of drie getuigen waren, die de zaak bevestigen konden. Ongetwijfeld denkt Paulus aan Gods gebod in Deut. XIX : 19 "Een eenig getuige zal tegen niemand opstaan over eenige ongerechtigheid … op den mond van twee getuigen, of op den mond van drie getuigen zal de zaak bestaan." (Zie ook Matth. XVIII: 16 en 2 Kor. XIII : 1.) Was dit in elk gewoon geval Gods verordening, hoeveel te meer dan tegenover een ouderling, die om zijns ambts wil geëerd moest worden.
Had evenwel een ouderling gezondigd, was dit door twee of drie getuigen bewezen, dan mochten zij niet worden gespaard, maar integendeel openlijk, voor de heele gemeente worden bestraft, opdat ook de andere ouderlingen vreezen zouden. "Bestraf hen, die zondigen in aller tegenwoordigheid, opdat ook de overigen vreeze hebben." (vs. 20.)
En aangezien dit alles hoogst moeielijk uit te voeren was, en er veel gevaar bestond om zich hierin door persoonlijke gevoelens, door sympathie of antipathie, te laten leiden, voegt Paulus er zoo plechtig bij: "Ik betuig voor God en Christus Jezus en de uitverkorene engelen, dat gij deze dingen onderhoudt zonder vooroordeel, niets doende naar gunst." (vs. 21.) Merkwaardig is hier de bijvoeging van "de uitverkoren engelen." Niet alleen God en Christus Jezus, maar ook de uitverkorene engelen, die Gods troon omringen, zien alle dingen, die in de gemeente plaats vinden. (Vergel. 1 Kor. XI : 10.) Uitverkoren zijn de engelen in den zin van 1 Petr. II : 4, waar van Christus, den levenden steen, gezegd wordt, dat hij wel door menschen verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar is.
Gelijk wij reeds vroeger opmerkten, werden de ouderlingen niet door de gemeente gekozen, maar door de Apostelen of door hunne gemachtigden, op Gods bevel en aanwijzing, aangesteld. Dit blijkt vooreerst uit Hand. XIV : 23, waar wij lezen, dat, nadat Paulus en Barnabas voor hen in elke gemeente ouderlingen verkoren hadden, gebeden hebbende met vasten, zij hun den Heer, in wien zij geloofd hadden, aanbevalen. In de tweede plaats blijkt dit uit de brieven aan Timotheüs en Titus. In geen enkelen brief aan een gemeente geeft Paulus aanwijzingen omtrent de ouderlingen, maar uitsluitend in zijne brieven aan Timotheüs en Titus, omdat hij dezen de opdracht gegeven had, om in zijne plaats in de gemeente ouderlingen aan te stellen. Titus had hij op Creta gelaten, opdat hij in elke stad ouderlingen zou aanstellen. Bovendien ligt dit in den aard der zaak. Een ouderling was een opziener over de gemeente, door God als zoodanig verordend; en evenmin als de kinderen hunnen onderwijzer kiezen, kiest de gemeente hare opzieners; God stelde ze aan door middel van zijne Apostelen of hunne gemachtigden.
Timotheüs, die van Paulus de opdracht daartoe ontvangen had, moest daarom in kennis worden gesteld met de vereischten, waaraan iemand moest beantwoorden, zou hij voor dit ambt geschikt zijn. (Zie hoofdstuk III.) Doch tevens moest hij gewezen worden op de mogelijkheid, die er bestond, van zich in iemands geschiktheid tot dit ambt te vergissen. Daarom maant Paulus tot voorzichtigheid aan. "Leg niemand haastig de handen op, en heb geen gemeenschap met eens anders zonden;" want indien gij iemand, die geen goeden wandel heeft of gehad heeft, tot ouderling zoudt aanstellen, dan zoudt gij daardoor met zijne zonden gemeenschap hebben. "Van sommige menschen zijn de zonden te voren openbaar, en gaan hen voor ten oordeel;" dat wil zeggen, van sommige menschen weet iedereen, wat zij zijn; hun leven en wandel is bekend; bij anderen evenwel "volgen zij na"; zij zijn niet bekend, doch worden later openbaar. Evenzoo is het met de goede werken; van sommigen weet iedereen ze, terwijl zij van anderen verborgen zijn, doch niet verborgen kunnen blijven. (vs. 22-25.) Daarom moest Timotheüs, eer hij iemand tot ouderling aanstelde, goed onderzoeken, of hij wezenlijk voor dit ambt geschikt en waardig was.
In een tusschenzin voegt Paulus hieraan de merkwaardige vermaning toe: "Bewaar uzelven rein. Drink niet langer alleen water, maar gebruik een weinig wijn, om uwe maag en uwe gedurige krankheden." Welk een teedere zorg voor Timotheüs! En welk een treffend bewijs voor ons, hoe de Heer, onze God, zich met al onze omstandigheden inlaat, en ook voor onze gezondheid zorg draagt! Timotheüs legde er zich op toe om in alles een goed getuigenis te geven, en in geen enkel opzicht tot een aanstoot of struikelblok te zijn; en daar reeds in dien tijd de dronkenschap een algemeen verbreide zonde was, en de ouderlingen en diakenen niet overgegeven mochten zijn aan veel wijns, zoo onthield hij zich geheel van wijn, en dronk alleen water. Dit moet gij evenwel niet doen, zegt Paulus; om uwe maag en uwe gedurige krankheden moet gij een weinig wijn drinken.
Behalve Gods zorg voor de zijnen kunnen wij hieruit leeren, dat onthoudings-geloften, evenals alle bepalingen omtrent spijzen en dranken, niet in overeenstemming zijn met Gods gedachten; en dat de Heer, hoewel Hij machtig is om in één oogenblik alle kwalen en ongesteldheden te genezen, het dikwerf goedvindt deze te laten blijven, en daartegen geneesmiddelen aan te wenden.
In dit hoofdstuk behandelt de Apostel de verhouding tussen slaven en meesters; welk onderwerp ook thans van zoo groot belang is. Want hoewel hier over slaven en hunne meesters, hunne eigenaren, gesproken wordt, zoo gevoelt een ieder, met hoeveel meer recht tot de tegenwoordige dienstbaren, die eigenlijk vrij zijn, kan gezegd worden, wat Paulus zegt tot de slaven. De slaven dan, die geloovig geworden waren, moesten hunne eigene meesters alle eer waardig achten. omdat zij door God over hen gesteld waren; en zij moesten dit doen, opdat de naam van God, van den eenigen en waarachtigen God, dien zij aanbaden, en de leer des heils niet zou worden gelasterd. Welke hunne meesters waren, of zij goddeloos en het evangelie vijandig waren, deed in dit opzicht niets ter zake; de geloovige slaven hadden eenvoudig te gehoorzamen en zich te onderwerpen. Waren hunne meesters ook geloovig, dan moesten zij hen niet verachten, omdat zij broeders waren, maar hen des te meer dienen, omdat zij geloovigen en geliefden zijn. (vs. 1, 2.) In zulk een geval bestaat er veel gevaar om van de ordening Gods af te wijken. Zijn heeren en dienstbaren beiden geloovig, dan bestaat er natuurlijk een zekere gemeenzaamheid tusschen hen, want zij zijn één in Christus. Zij behooren tot één lichaam, en zitten aan ééne tafel aan. Het vleesch kan heel licht daarvan misbruik maken, en een soort van christelijk socialisme willen invoeren, waardoor de verschillende standen, door God in de wereld gesteld, zouden verdwijnen, en de ordeningen Gods zouden worden omgekeerd. Schoon is het, wanneer de genade in den meester bewerkt, dat hij zijne dienstbaren behandelt als zijne broeders in Christus; doch de dienstbaren moeten hunne geloovige heeren, omdat zij geloovigen en door God geliefden zijn, te meer dienen en achten. Wat zou het gelukkig zijn, indien deze bepalingen ook in onzen tijd meer werden in acht genomen! Helaas! er wordt in dit opzicht veel en zwaar gezondigd. De geest des tijds, die booze geest van opstand en verzet, van de zucht om met allen gelijk te staan en evenveel te bezitten, heeft ook in de harten van geloovige dienstbaren een schadelijken en verderfelijken invloed uitgeoefend; en het is wel noodig, dat wij ons met alle macht aan dezen invloed onttrekken. De Heer verwacht van de dienstknechten, die Hem liefhebben, dat zij om Zijnentwil, omdat Hij hun hunne meesters gegeven heeft, trouw zullen dienen, hunne heeren zullen eeren en achten, en zoo doende zijnen Naam zullen verheerlijken.
Timotheüs moest deze dingen leeren en daartoe vermanen; en Paulus voegt er dan de ernstige en behartigingswaardige woorden bij: "Indien iemand anders leert, en zich niet begeeft tot de gezonde woorden onzes Heeren Jezus Christus, en de leer, die naar de godzaligheid is, die is opgeblazen en weet niets, maar lijdt aan twistziekte en woordenstrijd, waaruit ontstaat: nijd, twist, lasteringen, kwade vermoedens, voortdurende krakeelen van menschen, die een bedorven gemoed hebben en van de waarheid beroofd zijn, die meenen, dat de godzaligheid een gewin is." (vs. 3-6.)
Bedenken wij wel, dat dit in verband staat met de vermaningen omtrent de slaven. Wie zich dus door den boozen geest, die in de wereld heerscht, laat bewerken, die verloochent de leer, welke naar de godzaligheid is, en werpt zich in allerlei boozen handel, waarvan de grondfout ligt in de meening, dat de godzaligheid een gewin is; dat wil zeggen, dat de godzaligheid, het christelijk geloof, een middel is om wat in de wereld te winnen - geld, eer, aanzien, gemak en allerlei andere dingen.
"Doch de godzaligheid met vergenoegdheid is een groot gewin," (vs. 6.) voegt Paulus er ironisch bij. De godzaligheid is werkelijk een groot gewin, indien men vergenoegd is met hetgeen men heeft. De lieden der wereld zijn nooit vergenoegd, al zijn zij ook nog zoo rijk; zij willen altijd wat anders, en altijd meer en beter; zij zijn onverzadelijk en derhalve ongelukkig. Indien nu de Christen vergenoegd is met hetgeen hij heeft, dan is de godzaligheid voor hem een groot gewin, want dan is hij gelukkig en tevreden, al heeft hij ook nog zoo weinig. En er is voor den Christen, die niet tot de wereld behoort, maar uit de wereld is uitverkoren, reden genoeg om vergenoegd te zijn. "Wij hebben niets in de wereld ingebracht, het is duidelijk, dat wij ook niets daaruit kunnen wegdragen;" zoodat alle trachten naar meer louter ijdelheid is. "Als wij voedsel en deksel hebben," dan hebben wij genoeg op onze reis hier beneden; "wij zullen ons daarmede vergenoegen." (vs. 7, 8.) Spoedig is de reis afgeloopen, en gaan wij ons hemelsch vaderland binnen.
Doch onvergenoegdheid maakt ons niet alleen ongelukkig, maar leidt bovendien tot allerlei verkeerde dingen, ja kan ten slotte eindigen in geheelen afval van het christelijk geloof. "Die rijk willen worden, vallen in verzoeking en in een strik en in vele onverstandige en schadelijke begeerlijkheden, die de menschen doen verzinken in verderf en ondergang." (vs. 9.) Hoe vele treurige voorbeelden zouden wij daarvan kunnen aanhalen! Doch het gaat nog verder: "want de geldgierigheid," de liefde tot het geld, "is een wortel van alle kwaad, door welke na te jagen sommigen van het geloof zijn afgedwaald, en zichzelven met vele smarten doorstoken hebben." (vs. 10.) Denkt, om slechts twee voorbeelden uit de Schrift te noemen, aan Saul en Judas, en hun schrikkelijk einde.
Hierop wendt Paulus zich weer rechtstreeks tot Timotheüs, en vermaant hem persoonlijk, om al deze dingen te vlieden, en den weg der gerechtigheid te bewandelen. Hij spreekt hem op merkwaardige wijze aan als "mensch Gods." In 2 Petr. I : 21 worden de profeten des Ouden Verbonds "heilige menschen Gods" genoemd; en Timotheüs was een arbeider des Heeren, door God in de wereld gezonden om God te vertegenwoordigen in dat werk, 't welk hem toevertrouwd was. Hij moest als mensch Gods andere dingen najagen dan het geld. Gerechtigheid, godzaligheid, geloof, liefde, volharding, zachtmoedigheid van geest - ziedaar de kenmerken van een mensch Gods, waardoor God verheerlijkt wordt in deze booze wereld. Maar dit veroorzaakt strijd, want in de wereld is de duivel, die zich stelt tegen een iegelijk., die getrouw wil zijn in zijne roeping: "Strijd den goeden strijd des geloofs," roept Paulus daarom Timotheüs toe; en "grijp het eeuwige leven." Het eeuwige leven toch, hoewel in Christus ons deel (want die den Zoon heeft, heeft het leven, en ons leven is met Christus verborgen in God), ligt nog vóór ons; wij zullen het aan het eind van de reis beërven en het in heerlijkheid deelachtig worden. Dit geeft kracht en moed in den strijd. Om de uitnemendheid van de kennis van Christus Jezus, zijnen Heer, achtte Paulus al zijne voorrechten naar het vleesch voor schade en drek; en met het oog op het eeuwige leven, dat zijn deel zou worden, kon Timotheüs den goeden strijd des geloofs strijden.
Dit "grijpen" van het eeuwige leven was evenwel geen gevolg van onzekerheid aangaande het bezit van dat eeuwige leven; o neen! Paulus voegt er bij: tot hetwelk gij geroepen zijt, en de goede belijdenis uws geloofs voor vele getuigen beleden hebt. (vs. 12.) En daar ook onze Heer Jezus voor Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd heeft, en Hij dus ook daarin ons ten voorbeeld is, zoo zegt Paulus: "Ik beveel u voor God, die alle dingen in het leven houdt, en voor Christus Jezus, die voor Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd heeft, dat gij dit gebod houdt onbevlekt, onberispelijk, tot op de verschijning onzes Heeren Jezus Christus." (vs. 13, 14.) Bij die verschijning, wanneer de Heer komen zal met al zijne heiligen, (1 Thess. III : 13; Judas vs. 14.) zullen alle dingen in het licht gesteld en de getrouwe strijders gekroond worden. (1 Thess. II : 19, 20.)
De wijze van voorstelling in de twee volgende verzen en de gebruikte bewoordingen zijn hoogst merkwaardig, en komen nergens elders voor. Deze verschijning onzes Heeren Jezus Christus - zoo zegt de Apostel - zal te zijner tijd, d.i. op den bestemden tijd, worden vertoond door den zaligen en eenigen Heerscher, den Koning der koningen en den Heer der heeren. Met andere woorden: God zal onzen Heer Jezus Christus zenden van den hemel, en Hem, met al de zijnen, in heerlijkheid voor de wereld doen openbaar worden. In de Openbaring en in de profetieën des Ouden Verbonds, waar de heerlijkheid van Israëls koning wordt voorgesteld, is Christus de Koning der koningen en de Heer der heeren; doch zijn koninkrijk is het koninkrijk Gods, het rijk. 't welk de Vader zijnen Zoon gegeven heeft, en 't welk door den Zoon aan het einde weder in de handen des Vaders gesteld wordt; en daarom is hier God de zalige en eenige Heerscher, de Koning der koningen en de Heer der heeren. Bij zijne hemelvaart antwoordde de Heer op de vraag der discipelen, of Hij in dezen tijd het koninkrijk aan Israël zou oprichten: "Het komt u niet toe de tijden of gelegenheden te weten, die de Vader in zijne eigene macht gesteld heeft."
Die God nu heeft "alleen onsterfelijkheid", want Hij is de bron des levens; van Hem alleen ontvangen allen het leven, in natuurlijken zoowel als in geestelijken zin. Hij "bewoont een ontoegankelijk licht", en is daarom de "Onzienlijke"; (zie Hoofdst. I:17.) "dien geen mensch gezien heeft of zien kan, wien eere zij en eeuwige kracht. Amen."
Hier had Paulus zijnen brief kunnen eindigen; doch hij voegt er met het oog op het 9de vers nog eenige woorden aan toe voor de rijken. Wie naar rijkdom tracht, valt in verzoeking, en komt tot vele schadelijke begeerlijkheden; doch er zijn rijken, die God heeft rijk gemaakt. Dezen mogen rijkelijk genieten van hetgeen hun door God wordt verleend; doch zij worden vermaand, niet hoogmoedig te zijn, zich op hun rijkdom niet te laten voorstaan, anderen niet met minachting te behandelen, en hunne hoop niet te stellen op de onzekerheid des rijkdoms, die in één oogenblik verdwijnen kan, maar op God, die de onveranderlijke blijft. Zij kunnen hunnen rijkdom tot een bron van genot en zegen maken; en zich zoo doende schatten vergaderen in de hemelen, die de mot niet verderft en de roest niet verteert. (vs. 17-19.) Voorwaar, dit is een heerlijk voorrecht en een groote genade! Mocht het meer worden begrepen! Velen, die goederen hebben in deze tegenwoordige eeuw, berooven zich van veel zegen en genot door hunne rijkdommen voor zich te houden, in plaats van ze in de dienst des Heeren te besteden.
"O, Timotheüs!" zoo eindigt Paulus zijn schrijven, bewaar het toevertrouwde pand." het goed, dat u door God is toevertrouwd, "en wend u af van het ongoddelijk geklap, en de tegenstellingen der valschelijk dusgenaamde wetenschap, door welke te belijden sommigen van het geloof zijn afgeweken. De genade zij met u!"
![]() |