Dit hoofdstuk begint met een profetie. De gemeente des levenden Gods is de pilaar en de grondslag der waarheid. Zij moet de waarheid in deze wereld handhaven en voorstellen. Doch er zouden in de laatste dagen sommige van hare leden van het geloof afvallen, en zich aan verleidende geesten en leeringen van duivelen overgeven. Zulks werd door den Geest Gods uitdrukkelijk voorspeld. En opdat de gemeente tegen deze verleidende geesten op hare hoede zou zijn, schrijft de Apostel daarover aan Timotheüs, en toont hem aan, waarin de dwaling dezer lieden bestaat. (vs. 1-5.)
Deze lieden vallen af van het geloof, waarvan Paulus in het laatste vers van het vorige hoofdstuk den hoofdinhoud heeft opgegeven, daar zij de rechten van God, den Schepper en Behouder, verkrachten en zoeken op te heffen. Het christelijk geloof toch leert, dat de eeuwige God, die de wereld geschapen heeft, zich heeft geopenbaard in Christus. Christus is God, geopenbaard in het vleesch. Wie nu Christus belijdt, maar dan de rechten van God als Schepper verkracht, die laat zich door den duivel verleiden, en stelt zich in werkelijkheid tegen God, en diensvolgens tegen Christus.
God heeft bij de schepping het huwelijk ingesteld. Hij heeft gezegd: "het is niet goed, dat de mensch alleen zij." Deze lieden verbieden te trouwen; en stellen zich derhalve tegen de instelling van God, en ontnemen daardoor aan God zijne rechten. - God heeft na den zondvloed de dieren des velds den mensch tot spijs gegeven. Deze lieden "gebieden zich van spijzen te onthouden, welke God tot nuttiging met dankzegging geschapen heeft;" en stellen zich derhalve ook daarin tegen de verordeningen Gods. En wie zich tegen Gods verordeningen en instellingen stelt, stelt zich tegen God zelven.
Dit is geenszins de bedoeling dezer menschen. Integendeel, zij meenen het Christendom te verheffen en de godzaligheid te verhoogen door hun verbod; zij beweren een hoogeren standaard van heiligheid te kennen en te bezitten; zij denken daardoor in nauwere gemeenschap met God te zullen komen; doch zij bedriegen zich schromelijk. Hoe vroom zij ook schijnen; hoe heilig zij zich ook wanen, zij zijn in opstand tegen God, verkrachten zijne geboden, en verwerpen zijn gezag. De duivel, wiens doel het steeds is om ons van God los te maken, heeft hen verleid, en tot deze verkeerde leeringen gebracht. Dit zou hij evenwel niet hebben kunnen doen, indien zij in gemeenschap met God hadden geleefd, want wie met God wandelt, wordt door God bewaard - zoowel voor de zonde als voor de dwaling. Maar zij hadden van te voren reeds "hun geweten als met een brandijzer toegeschroeid," en konden daarom een gemakkelijke prooi van den satan worden.
Het is duidelijk, dat door deze woorden des Apostels alle monnikenorden en kloostergeloften, zoowel als de ongehuwde staat der priesters, worden veroordeeld. Doch door ditzelfde oordeel worden ook getroffen alle andere pogingen om door het onthouden van spijzen of het ongehuwd blijven zich een zekere mate van heiligheid te verwerven. Zoo doende wordt de wezenlijke, praktische heiligheid, die een gevolg is van de gemeenschapsoefening met God en van het onderhouden zijner geboden door Christus, prijsgegeven, om plaats te maken voor een voorgewende heiligheid, die loochent, wat God van den beginne af verordend heeft.
Over het verbod van te trouwen weidt de Apostel niet uit, aangezien dit klaar en duidelijk tegen Gods ordonnantie strijdt; wel weidt hij uit over het zich onthouden van spijzen, daar dit niet zoo duidelijk is en aan twijfel kon onderhevig zijn. Al zou men ook gereedelijk toegeven, dat alle spijzen door God geschapen zijn tot nuttiging met dankzegging voor de geloovigen, en voor hen, die de waarheid kennen; (vs. 4.) zoo zou men toch kunnen tegenwerpen: dat er ná den val des menschen een groote verandering daarin ontstaan is, aangezien door de zonde alle dingen op aarde onder den vloek gekomen zijn. Daarom voegt Paulus er bij: "Want alle schepsel Gods is goed, en niets is verwerpelijk, als het met dankzegging genomen wordt; want het wordt geheiligd door het woord Gods en het gebed." (vs. 5.) Door het woord Gods, 't welk God openbaart, en door het gebed, 't welk ons in betrekking stelt met God, nemen wij alle dingen aan als Gods goede gaven, en nuttigen ze met dankzegging; zoodat zij, wel verre van vervloekt te zijn, integendeel als geheiligd, als afgezonderd, door ons genomen worden met dankzegging voor de goedheid des grooten Scheppers. Welk een schoone en verhevene voorstelling! Zoo kunnen wij de vermaning, van Paulus in 1 Kor. X : 31 opvolgen: "Hetzij dat gij eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het alles ter eere Gods." Hierdoor worden wij aan den éénen kant er voor bewaard om aan de begeerlijkheden des vleesches te voldoen, en aan den anderen kant om een valsche heiligheid na te jagen.
Het nuttelooze van een onthouding, gelijk zij door deze lieden werd voorgestaan, wordt in de volgende verzen door den Apostel aangetoond. Op godzaligheid komt het aan. Wat deze menschen willen, is echter geen godzaligheid; het zijn ongoddelijke en oudwijfsche fabelen; het is een bloot lichamelijke oefening, die tot weinig nut is. De godzaligheid daarentegen is "tot alle dingen nut hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens." (vs. 9.) De godzaligheid, het zalig zijn in God, het leven in de gemeenschapsoefening met God is nuttig voor alles, daar zij alle dingen in het ware licht stelt, en ons leert naar Gods wil en gedachte te handelen en te denken; en ons een ruimen ingang verschaft in het eeuwig koninkrijk van onzen Heer en Heiland Jezus Christus.
Voor de verbreiding van deze leer van God, die getrouw is en alle aanneming waardig, arbeidde Paulus, en werd hij gesmaad, omdat hij, afziende van alle menschelijke stelsels en van alle gewaande vroomheid, hoopte, "op den levenden God, die een onderhouder is van alle menschen; voornamelijk van de geloovigen." (vs. 9, 10.)
Deze laatste woorden geven opnieuw het kenmerkend karakter dezer brieven aan. God is een Heiland, die wil, dat alle menschen behouden worden en tot kennis der waarheid komen. Zoo lazen wij in het tweede hoofdstuk. En hier zegt Paulus, dat hij hoopte op den levenden God, die zich wel op bijzondere wijze bezighoudt met de geloovigen, daar deze in zulk een nauwe betrekking tot Hem staan, maar die tevens is een onderhouder van alle menschen. Hij laat zijne zon opgaan over boozen en goeden, en zendt allen hun voedsel op zijnen tijd. Gods liefde als Heiland en Gods goedheid als Schepper strekken zich uit tot allen.
Deze dingen nu moest Timotheüs bevelen en leeren. Doch daarbij was het noodig, dat hij wel acht gaf op zichzelven. Er bestond toch veel gevaar, dat zijn woord geen ingang vond. Timotheüs was nog jong; hij kon derhalve door zijn leeftijd geen gezag uitoefenen en geen eerbied afdwingen; men kon al licht, omdat hij jong was, verachtelijk de schouders over hem ophalen. Daarom zegt Paulus: "Niemand verachte uwe jonkheid, maar wees een voorbeeld der geloovigen in woord, in wandel, in liefde, in geloof, in reinheid." (vs. 11, 12.) Wanneer Timotheüs zich door zijnen reinen en godzaligen wandel een voorbeeld der geloovigen betoonde, dan zou hij daardoor voorkomen, dat iemand hem om zijne jonkheid zou verachten; men zou vergeten dat hij nog een jong mensch was, en zich gaarne door hem laten onderwijzen en vermanen. In 1 Kor. XVI vermaant de Apostel de geloovigen om de jonkheid van Timotheüs niet te verachten, maar te zorgen, dat hij zonder vrees in hun midden kon verkeeren, daar hij het werk des Heeren werkte, evenals Paulus zelf zulks deed.
"Houd aan met voorlezen, vermanen, leeren, totdat ik kom." (vs. 13.) Daar er geen gedrukte boeken bestonden, en de Heilige Schrift zich slechts in de handen van weinigen bevond, was het voorlezen een gewichtig werk. "Verwaarloos de genadegave niet, die in u is, die u gegeven is door profetie met oplegging der handen der ouderlingschap." (vs. 14.) Aan Timotheüs was een genadegave geschonken. God had hem door de profetie daartoe aangewezen; en dit was vergezeld gegaan van een erkenning van den kant der menschen; want de gezamenlijke ouderlingen hadden hem bij die gelegenheid de handen opgelegd. Paulus herinnert Timotheüs hieraan, opdat hij daardoor zich sterk gevoelen zou om de plaats in de gemeente in te nemen, welke hem gedurende de afwezigheid van den Apostel aangewezen was. Door God bepaaldelijk tot dit werk geroepen, had hij tevens het goedkeurende getuigenis ontvangen van allen, die in de gemeente in aanzien waren. Aldus gesterkt en bemoedigd, kon hij zich aan de dienst des Heeren toewijden, opdat zijn toenemen in de genade Gods onder allen openbaar zou zijn. Hiertoe moest hij op twee dingen achtgeven: op zichzelven en op de leer. "Heb acht op uzelven en op de leer; volhard daarin; want dit doende, zult gij én uzelven behouden én die u hooren." (vs. 16.) Deze twee dingen behooren te zamen; zij zijn nauw met elkaar verbonden; het een zonder het ander zal wel verwarring, maar geen stichting en bevordering des geloofs ten gevolge hebben. Wie alleen op zichzelven acht geeft, zonder acht te geven op de leer, en zich dus uitsluitend op persoonlijke heiligheid toelegt, die zal al heel licht tot verkeerde inzichten komen, en daardoor tot schade voor de gemeente zijn. Onder de schoone lading van persoonlijke heiligheid, van een godzaligen wandel worden dan gemakkelijk allerlei vreemde leeringen binnengeloodst, en wordt zoo doende de waarheid ondermijnd. En wie alleen acht geeft op de leer, zonder acht te geven op zichzelven, verliest langzamerhand de praktische gemeenschap met God, en wordt ten slotte een blinkend metaal en een luidende schel. Waar beide dingen vereenigd zijn; waar een godzaligen wandel geleid en op zuiverheid in de leer achtgegeven wordt, daar zal men het middel zijn tot de behoudenis zoowel van zichzelven als van hen, die ons hooren.
In het eerste gedeelte van dit hoofdstuk spreekt de Apostel over de wijze, waarop Timotheüs de verschillende personen in de gemeente behandelen moest, en over de wijze, waarop de weduwen door de gemeente moesten worden verzorgd.
Wat het eerste betreft, zoo moest Timotheüs de noodige bescheidenheid in acht nemen, maar bovenal in alles de reinheid des harten bewaren. "Bestraf een ouden man niet hard, maar vermaan hem als een vader; de jongeren als broeders; de oude vrouwen als moeders; de jongere als zusters, in alle reinheid." (vs. 1, 2.) Hoe noodig is het voor een arbeider des Heeren hieraan te denken, en hoe dikwerf wordt daartegen gezondigd. Niet iedereen mag op dezelfde wijze behandeld worden. Moet een oude man of een oude vrouw worden vermaand, zoo bedenke men wel, dat het oude menschen zijn, die om hunne jaren achting en eerbied verdienen; daarom moeten zij als vaders en moeders, en derhalve in alle zachtmoedigheid en met alle bescheidenheid worden vermaand. Met de jonge mannen staat het eenigszins anders; dezen kan men vrijer behandelen, gelijk men zijn eigen broeder zou vermanen. De jonge vrouwen vermane men als zusters; maar tegenover haar kan zich licht het vleesch doen gelden, en daarom is het noodig een rein hart te bewaren, opdat er geen oorzaak tot onreine gedachten of begeerten zij.
Over de weduwen handelt de Apostel zeer uitvoerig. (vs. 3-16.) Welke weduwen moesten ten laste der gemeente komen, en door de gemeente worden onderhouden? Ziedaar de vraag, welke de Apostel hier beantwoordt. Dit blijkt duidelijk uit vers 9 en 16. In vs. 9 zegt hij: een weduwe worde ingeschreven, namelijk op de lijst van haar, die door de gemeente onderhouden worden; en in vs. 16 wordt bepaald, aan welke weduwen de gemeente hulp moet verleenen. Het eerste vereischte nu is, dat iemand waarlijk weduwe is. "Eer de weduwen, die waarlijk weduwen zijn" (vs. 3.) En wie is waarlijk weduwe? Zijn dan niet alle vrouwen, wier man gestorven is, weduwen? In zekeren zin wel, maar niet in den zin, zooals Paulus het bedoelt. Alleen die vrouw is waarlijk weduwe, die niemand in hare familie heeft, welke voor haar zorgen kan. Wie evenwel kinderen heeft of kindskinderen, die in staat zijn om voor hunne moeder zorg te dragen, die is in dezen zin geen weduwe, en mag dus niet ten laste van de gemeente komen. De gemeente moet alleen hulp verleenen aan haar, die waarlijk weduwen zijn; en dit zijn dezulken, die niemand hebben om voor haar te zorgen.
In de tweede plaats bepaalt de Apostel, dat alleen oude weduwen ten laste der gemeente mogen komen. "Wijs jonge weduwen af," zegt hij; "want wanneer zij weelderig geworden zijn tegen Christus, willen zij trouwen, schuldig zijnde, omdat zij het eerste geloof verworpen hebben." (vs. 12.) In plaats van, gelijk in den beginne, toen zij bekeerd werden, zich aan Christus vast te klemmen, en in Hem hunne vreugde te vinden, zijn zij weelderig geworden, en hebben de begeerlijkheden des vleesches de overhand gekregen. Maar bovendien, als de gemeente voor haar levensonderhoud zorgen zou, dan zouden zij niets te doen hebben, en "leeren ledig te zijn, omgaande bij de huizen, en niet alleen ledig, maar ook snapachtig en zich in alles mengende, sprekende wat niet behoort." (vs. 13.) Om dit te voorkomen, om te maken dat de jonge weduwen niet van het geloof afvallen en den satan volgen zouden, en dat de gemeente door zulk een gedrag geen schade zou lijden, zegt de Apostel: "Ik wil dan, dat jonge weduwen trouwen, kinderen baren, het huis beheeren, den tegenstanders geen aanleiding tot lasteren geven." (vs. 14.) Omtrent de weduwen, die ten laste der gemeente komen, bepaalt hij dan: "Een weduwe worde ingeschreven, niet minder dan zestig jaren oud, die ééns mans vrouw geweest is" d.i. die maar eenmaal is getrouwd geweest, "getuigenis hebbende van goede werken: zoo zij kinderen opgevoed, zoo zij vreemdelingen gehuisvest, zoo zij der heiligen voeten gewasschen, zoo zij aan verdrukten hulp verleend, zoo zij naar alle goed werk getracht heeft." (vs. 9, 10.) De zoodanigen hebben zich door haren godzaligen wandel de hulp der gemeente waardig gemaakt, en zullen dan ook daarna een sieraad van de gemeente zijn, gelijk Anna, de profetes, in het Evangelie, een sieraad der heiligen in Jeruzalem was. Want "die waarlijk weduwe is en alleen gelaten," zegt Paulus, die "hoopt op God, en volhardt in de smeekingen en gebeden nacht en dag;" terwijl daarentegen degenen, die in wellust leven, "levend dood zijn."
Zijn deze bepalingen van groot gewicht voor de gemeente, niet minder van belang is hetgeen de Apostel zegt omtrent de verplichting, welke op de betrekkingen rust om hunne weduwen te onderhouden. "Indien eenige weduwe kinderen of kindskinderen heeft," dan moeten deze kinderen of kindskinderen "leeren jegens hun eigen huis godzaligheid te beoefenen," en hunnen voorouders, die hen hebben opgevoed en verzorgd, vergelding te doen door het onderhouden hunner weduwen, "want dit is aangenaam voor God." (vs. 4.) "Indien eenig geloovige man of geloovige vrouw weduwen heeft" in zijne familie, "die verleene haar hulp; en de gemeente worde niet bezwaard, opdat zij hulp moge verleenen aan haar, die waarlijk weduwen zijn." (vs. 16.) Hoeveel is en wordt er tegen deze geboden des Heeren gezondigd! Wij mogen er wel ernstig over nadenken en, zoo noodig, ons verootmoedigen. Wat de Apostel in vs. 8 er aan toevoegt, maakt de overtreding van dit gebod hoogst ernstig: "Indien iemand de zijnen en vooral zijne huisgenooten niet verzorgt, die heeft het geloof verloochend, en is erger dan een ongeloovige."
![]() |